de niet-opstandige deelrepubliek Kabardo-Balkarië

09/10/2004

Ik kom aan op een plaats waar kapotte dingen naartoe gaan voor tóch nog een leven, het paradijs dus. Ik hap naar adem en besluit hier ook te komen wonen als ik kapot ben. Mineralnye Vodye is een soort Centre Pompidou, maar dan in het echt. Je kan het mechaniek van de samenleving op straat zien: je kan een maaltijd kopen, oorlogsmedailles of tractoronderdelen, een vrouw of een revolver. Overal bladdert de verf af en komt de kleur aan de oppervlakte, overal rommel en industrieel schroot, overal Coca-Cola. s’Avonds vertoont het ganse stadje zich in het rustige pretpark, de vrolijke sensualiteit heerst er tot laat in de nacht.

Aan het station staan bussen en busjes, maar op geen enkele van de bordjes herken ik mijn bestemming, kaarten zijn er niet. Ik vraag raad aan het loket. De regels van het spel zijn duidelijk: ik krijg een korte, eerlijke uitleg in de taal van Poesjkin en dan word ik overgeleverd aan het volk. Rond mij drommen Russen en Circassiërs samen, hun communicatieve vermogens zijn veel machtiger dan die van de loketbediende. Er is geen bus voor mij, ik zal onderweg minstens beroofd en vermoord worden, maar gelukkig staat hun auto vlakbij. Helaas, gebrek aan eendracht heeft de Kaukasische Zaak altijd parten gespeeld. De vrouwen in de buurt kiezen mijn kant, het is een taboe, maar vrouwen hebben het moeilijk met koele abstracties en herkennen me niet als wandelende portefeuille. Ze stuwen me naar het juiste busje en ik word gezegend.

 

De Kabardische vrouwen zijn de mooiste van de wereld. Sinds hun mannen, kleine verlopen opdondertjes overigens, dat ontdekt hebben, lopen ze niet meer warm voor de plaatselijke oorlogen in Abchazië of Tsjetsjenië. Het is na eeuwen strijd ook zo moeilijk uit te maken wie nu eigenlijk de vijand is, de Russen die in de negentiende eeuw een wrede expansie-oorlog voerden, maar nu wel de banditeske vrijheidsbeweging in Zuid-Ossetië steunen, de Georgiërs, de Kozakken, de Azeri's? Bovendien zijn de Kabardiërs een groot volk – minstens 400.000 zielen die de meerderheid vormen in hun republiek – en als één van de weinige Kaukasische volkeren worden ze voorlopig niet (maar hun taal natuurlijk wel) met uitsterven bedreigd.

 

Het busje is een marsjrutka, een voor mij onopgehelderde combinatie van openbaar en privaat vervoer, die efficiënt en goedkoop de mobiliteit in het hele rijk verzekert. Het is gezellig, zo met tien dicht bij elkaar, de radio speelt chaotische muziek, buiten glijden de grasvelden voorbij. Zoveel ruimte..., beheersbare, mensvriendelijke ruimte is hier een van de grootste natuurlijke rijkdommen. Misschien is dat een basisvereiste voor supermachten, en kan je niet megalomaan worden zonder op gezette tijden in eindeloze verten te staren.

 

Het aantal verschillende uniformen dat zich belangrijk genoeg acht om wegversperringen op te richten is niet te tellen. Maar een marsjrutka belooft geen buit en we rijden door. Gelukkig maar, want ik heb nog niet geleerd hoe ik mijn geld evenwichtig over portefeuille, rugzak en sokken moet verdelen.

 

Dan klinken er harde knallen, ik duik op de vloer, maar het blijkt het busje zelf te zijn. In de berm staren we samen bezwerend in de motor. Dat helpt voor enkele minuten (alles wordt hier sowieso aangedreven door wilskracht) daarna herhaalt het tafereel zich, en het zijn weer de vrouwen die me naar een ander busje toe cheerleaden. In de Baksan-vallei accentueert de achteloze lelijkheid van de dorpen de prachtige, wilde bergen. De bovengrondse gasleiding naast de weg zal ons niet meer verlaten. Die leiding is een wereldwonder, minstens 150 km lang, met overbruggingen boven de weg, hangbruggen over de kolkende Baksan en kleine bruggetjes boven elke zandweg die naar een huis leidt. Ik denk dat de hoogte van de poort gevormd door dat bruggetje de status van de bewoner weergeeft. Hoger in de vallei krioelt de weg van slanke, bruine runderen. Ze vormen de enige zichtbare economische activiteit van betekenis, waarschijnlijk heeft Kabardo-Balkarië een kenniseconomie.

 

De glooiiende tweelingtoppen van de Elbroes zijn vlakbij. Ik zou ze kunnen aanraken, maar ik kan mijn arm niet strekken, er cirkelt een helikopter rond mijn hoofd en bij elke plotse beweging boort hij zich in mijn hersenen. Ik verzamel alle energie en probeer ergens naar te verlangen, al was het naar droge warmte, maar dat lukt niet. Priujoet 11 is geen plek voor passie, maar het is de laatste plaats waar tenten een kans maken om te blijven staan. Een paar Russen die het toch hogerop probeerden vertellen hoe de bliksem in hun tentdak sloeg, ze klinken wat beteuterd en laten zich hun chocolade ontfutselen. Er is een hutje waar je eigenlijk niet in mag als tentbewoner, maar Administrator Alexandr is mild tegenover EU-leden. We zitten aan tafel, spelen bridge en eten ons suf. Als we geen water kunnen stelen gaan we het halen bij de rotsen. De hagel doet zo'n pijn dat ik me terugtrek in trance. Het orakeltoilet voorspelt het weer: meestal achtervolgt het toiletpapier de rechtmatige eigenaar. Dan kan je die nacht best in je tent blijven, die in een mum van tijd volledig wordt geïgloniseerd. De volgende ochtend bouw je dan een wal. Aan de graad van gevorderdheid van die beschuttingswerken kan je schatten, hoelang een tent hier al staat.

 

Bij heldere nacht gaat iedereen op weg. Uit de spelonken rond Priujoet 11 kruipen Russische, Oekraïense en Kaukasische alpinisten te voorschijn, het moeten er honderden zijn. Het pad dat ons om de troepozboornjikji ('lijkenverzamelaars' of gletsjerspleten) heen leidt, is vandaag gemarkeerd door kotsputjes. Voortdurend hoor je het gebulder van de ratraaki, enorme sneeuwrupsen die Japanners uit de lager gelegen basis hoger op de helling uitspuwen. Een zwarte schuifelende mensensliert strekt zich uit over de hele berg.

 

Toerisme is de grootste economische sector op wereldvlak.