‘Nee, Sigmund! Laat me niet alleen. Niet op een zondag. In die trage zondagslucht van verstild ontbijten voel ik me gevangen als een mug in barnsteen.’ Ik storm twee melancholische boxers overhoop en ijl mijn vriend achterna. Er is weer veel sneeuw gevallen, maar er is natuurlijk nog veel meer sneeuw geruimd. Op het onberispelijke voetpad, let op; struikel niet over de laaghangende teckel, op het lange rechte stuk van het onberispelijke voetpad haal ik Sigmund in.
Hij is blijven stilstaan voor het raam van het Wiener Kaffeehaus Weidinger in de GablenzGasse en hij wijst me op de biljarters. ‘Kijk, zie je die bonk met zijn keu? Zie je die verwriemelde houding, zie je dat lustvolle neusgepeuter? Stel je je voor welke taferelen er zich nu in zijn verrimpelde, wormstekige schedel afspelen? Maar..’, en hier maakt mijn vriend een elegante pirouette, ten dele om een peinzende terriër te ontwijken, ‘...vandaag ontvluchten we dit moeras met zijn etterdampen.’ Een diepknielende bedelaar haalt even zijn neus uit de Habsburgse sneeuw en kijkt ons besmuikt aan. ‘We trekken de frisse heuvels in.’
In Grinzing stappen we uit de bus en we zetten er stevig de pas in. Ook in het bos hebben onvermoede stadsdiensten alle paden sneeuwvrij gemaakt. ‘ Een andere Duft , een andere wereld, zuiver als staal! Let maar eens op die kloeke sportievelingen daar’.
Wat verderop is een roedel jongemannen zich aan het warmwiegen. Op hun zilveren foliepakjes schittert het logo: ‘ KunstHaus Wien ’, op hun hoofd een geschubde badmuts. Na een paar elastiekoefeningen stellen ze zich op in formatie: gespreide benen, gezicht naar de boskant, lichtjes en ontspannen door de heupen verend. Ze openen hun gore-tex gulpen en ontrollen enorme vleesstengels, tintelend van gezonde buitenlucht. Na enkele moeizame, pompende omwentelingen slaan de blauwdooraderde wieken aan en roteren in een gelijkmatig tempo, gestaag uitzettend. Het rotatievlak nadert een verticale stand en nestelt zich in de gespierde borst en dijen van de atleten. Op een teken van de frontman, zet de formatie zich met een zijdelingse huppelpas in beweging. Een kuierende Duitse Herder schrikt op en verdwijnt in de begroeiing. Het vredige geronk van de rotoren dwaalt tussen de boomkruinen, vlijt zich rond de heuvel, dooft in de vallei. Enige tientallen meters verder hebben de zwellende schroeven de afstand tot de grond overbrugd. Nagenoeg tegelijkertijd verliezen de kunstenaarsvoeten het contact met de bodem, er treedt een vederlichte zweefpas in, de bezielde wieken lijken met hun zuignappen slechts vluchtig aan de grond te tippen, en toch dragen zij hun berijders metershoog in de lucht, hen met elke slag voortslingerend en voortstotend. Kleine zwembewegingen met de armen, meer hebben de Kwikzilverlingen niet nodig om het evenwicht te bewaren. Als fosforescerende pluisjes lossen ze snel op in het verre zonlicht.
Terwijl we in trance het ballet nakijken, slentert een wolf het pad op. Op zijn rug zit de zwartogige Sissi met een picknickmandje in haar schoot. ‘Zijn jullie moe? En hebben jullie honger? En weten jullie toevallig de weg naar huis niet meer?’ ‘Zoals U zegt, zo ís het ook, Keizerin’, antwoorden Sigmund en ik, terwijl we een synchrone revérence maken. ‘En nu dachten we, waarom heeft U zo’n groot mandje?’ ‘Het is al goed. Ik pluk jullie wel’. En na een lichte knik in de knieën belanden we met een plof tussen de paddestoelen, het is er behaaglijk en warm en vanonder het tafeldoekje kijken we met grote ogen naar de Dämmerung , terwijl de gang van de wolf op de heuvel ons wiegt en bedwelmt.
Als we aankomen bij de S-bahn halte, staat de maan al hoog aan de hemel en we worden pas echt wakker wanneer Sissi ons op het station achterlaat, elk met een Ribiselkuchen in de hand. ‘Es war schön. Es hat uns sehr gefreut’, roept ze nog in galop.