Tram 7, richting Mortsel. Het is een druilerige namiddag. Een heer neemt naast me plaats. Ik veronderstel dat hij voornaam is ā zo ziet hij er uit met zijn felgroene, armloze jasje ā maar de dranklucht die uit zijn orgel komt verraadt hem. Uiteraard heeft hij ook een hond bij zich. Ik focus mijn ogen op letters die steeds weer verspringen ā om maar geen gesprek met hem te moeten voeren.
āThat looks like a nice cake,ā zegt de Brit (of Ier) uitgelaten, en net dat ietsiepietsie te luid (maar hij heeft een erg mooie stem) tegen het kleine, oude mevrouwtje voor me. Ze heeft wit haar, rozige oogjes (zoals oudjes meestal hebben) en een dunne huid. āNee, dat is een taart,ā reageert ze haast fluisterend. āSlecht voor de lijn,ā voegt ze eraan toe.
āDat is niet erg,ā antwoordt de man. āSlecht voor de lijn, maar goed voor het gemoed!ā zegt het vrouwtje (schattig, en ze heeft gelijk). āDat is waar.ā Ik zie de man staren naar de taart. āWatch out, Hugo,ā zegt hij met diepe stem tegen zān hond, wanneer er nog een oude vrouw opstapt. De vriendin van het omaatje. Ze praten Frans. āSpreken ze Frans in Antwerpen?ā vraagt hij met een Brits accent. Het vrouwtje antwoordt dat ze een Franse moeder heeft en dat ze perfect tweetalig is.
De man lijkt niet meer geĆÆnteresseerd en haalt zijn appelsapje boven. Een paar stevige slokken. En hopsakee, weg ermee. Met de taart. āCome one, Hugo! Hurry! Weāve got dinner for tonight! Praise the Lord!ā Mijn dag kon niet meer stuk.