elk een tegel

sonder

23/05/2021

De trein was te laat, zoals de NMBS wel vaker pleegt te overkomen, en nu lijkt het wel een race om zo snel mogelijk op de bestemming te raken. Raketten in nette pakken of regenfrakken richting de uitgang, haast alsof er ergens een aftelklok hangt die ik niet zie door de menigte heen. Word ik opgesloten als ik het treinstation niet op tijd verlaat? Maar zo erg zou dat niet zijn als dat me een seconde meer geeft om stil te staan. 

Een lange man in een ruitjeskostuum leidt de horde richting de uitgang. Hij marcheert alsof dit station hem toebehoort, een zekere ongenaakbare trots in elke pas die hij neemt. Zijn aktetas is oud; wanneer ik goed kijk, zie ik dat het handvat zich op de palliatieve zorgen bevindt en dat de tas niet meer volledig dicht raakt. Door de ouderdom, vraag ik me af, of door de hoeveelheid documenten die het stervende ding met zich meedraagt? Hoe druk is de beste heer, stapt hij helemaal vooraan omdat hij elke tegel van het perron kent of omdat hij de tijd niet meer vindt zijn omgeving te zien? Mist hij de omgeving? Naar wie gaat hij? Mocht ik het hem vragen, zou hij antwoord geven? Ik denk het niet. Iets aan hem geeft aan dat hij de tijd niet heeft om zich aan me te verantwoorden. 

Een vrouw draagt een nieuwsgierig rondkijkende kleuter op de arm, terwijl twee oudere kinderen van tegel tot tegel springen. Zijn ze bang om op een naad te springen uit angst hun moeder iets aan te doen? Of hebben ze slechts nood aan een spelletje, iets om zich in uit te leven na een saaie treinreis? Ik denk dat de vrouw hun moeder is, maar dat kan ook een overhaast getrokken conclusie zijn. Ik weet niet of ze werkt, ik weet niet of het moederschap haar gelukkig maakt – ze ziet er zo moe uit, maar dat hoeft niets te zeggen. Genegenheid en vermoeidheid gaan hand in hand. Wie laat slaap aan zich voorbijgaan voor iets wat hen koud laat? Voelt ze zich gesteund in het thuisfront? Luistert er iemand naar haar? Nu, in dit treinstation, luistert ze naar de kleuter, die wijst naar een meisje met een gekleurde haarbos. 

Het paars steekt scherp af tegen het grijze pantheon van dit transportmedium, maar ze lijkt te schrikken van de kinderlijke aandacht, alsof ze liever verdwijnt in het niets dan terug te zwaaien. Toch zwaait ze terug en kijkt ze dan weer weg. Haast alsof ze zich schaamt. Is er iemand in haar leven die haar het gevoel gaf dat gezien worden een slecht voorteken is? Ze botst op tegen een bejaarde man die vloekt en haar vervolgens geen blik meer gunt. Zijn lange baard blijft me bij – wie weet krijgt hij daar complimentjes over. Of niet, misschien wordt hij vooral vergeleken met Sinterklaas. Zou dat hem storen? Hij lijkt een brombeer, maar wat weet ik ervan? Ik loop achteraan en ik staar naar de levens voor me die ik nooit allemaal kennen zal. 

De gedachte doet me ergens schrikken: het is een ernstig geval van sonder. Sonder is een neologisme, verzonnen door John Koenig in 2012, in het kader van zijn project The Dictionary of Obscure Sorrows. De blog verzint neologismen voor allerlei gevoelens en fenomenen die zo moeilijk te benoemen zijn, van lilo (een vriendschap waarvan je de draad na tijden zonder contact weer kan oppakken alsof je elkaar gisteren nog zag) tot Altschmerz (verveeldheid met je eigen chronische kwaaltjes, de ergernis dat je na jaren en jaren je nog altijd over exact dezelfde zaken onzeker voelt). Sonder is wellicht een van Koenigs bekendste creaties: het plotselinge besef dat elke vreemdeling die je ziet een eigen leven leidt dat je nooit kennen zal. Elk persoon is iemand met eigen dromen en zorgen, chronische gebreken en wilde plannen. En voor hen, voor hen ben jij de vreemde, het onbekende gezicht wiens leven nooit gekend zal zijn. Sonder duidt op precies de realisatie dat je nooit iedereen zal kennen. Is dat niet juist mooi? Hier slenter ik, achteraan de mensenmassa. Ik ben een van hen, een mens als een ander, en elk ander heeft exact dat gevoel. We zijn allemaal zodanig bezig met onszelf dat we soms zelfs vergeten dat iedereen ook nog een 'zelf' is, maar ach, net daarin schuilt de menselijkheid van menigtes.