Als student in een stad als Antwerpen kan je niet om het openbaar vervoer heen. Vroeg of laat zal je je eens op een tram of bus bevinden, of je het nu wilt of niet. Helaas is niet elk vervoersmiddel even comfortabel.
Ik heb reizen met de trein altijd al veel aangenamer gevonden dan reizen met de tram. In een trein lukt het me doorgaans wel om een zitplaats te bemachtigen, meestal zelfs aan het raam. Tijdens de rit kan ik dan ongestoord muziek luisteren of een boek lezen, terwijl het landschap geruststellend voorbijglijdt.
Trams zijn anders.
Vandaag stap ik op bij tramlijn vier, met een boek onder mijn arm en vol frisse moed. Het is nog geen drie uur in de namiddag: ik ben de avondspits nog ruim voor. Over een dik halfuur zal ik toekomen aan treinstation Antwerpen-Berchem na een hopelijk verkwikkende tramrit. Maar zodra de tram komt aanrijden, krijgt mijn hoop op een rustige rit al een deuk. De wagon waarin ik plaatsneem, zit stampvol met afgematte pendelaars en luidruchtige klassen die net terugkomen van een of andere schooluitstap, en dus zijn de zitplaatsen voorlopig bezet. Het boek onder mijn arm moet nog even wachten, ook al kijk ik al een hele dag uit naar het volgende hoofdstuk. De blikken doos waarin we staan, rammelt intussen onverstoorbaar verder, terwijl ik me bij elke bocht vastklamp aan de dichtstbijzijnde leuning om niet in de schoot van de norse dame naast me te vallen. Bij elke nieuwe halte stromen er meer mensen naar binnen en voel ik me des te meer een ingeblikt sardientje. Ook de hangjongeren die ik had gehoopt te ontwijken, blijken hun scholen al verlaten te hebben: enkelen met toestemming, de meerderheid ongetwijfeld zonder. Met gespannen schouders en mijn boek tegen me aangedrukt sta ik tussen twee pendelaars, zij al even ongemakkelijk als ik. Om niet voortdurend onbedoeld oogcontact te maken met de passagier voor mij, vestig ik mijn blik op een reclamebord van het Wit-Gele Kruis. “Mijn ronde door de stad en elke dag de wereld zien”, staat er, terwijl de man op het reclamebord geruststellend naar me glimlacht. Hij oogt ontspannen en zelfs gelukkig, een gemoedstoestand die ik niet associeer met mijn eigen ronde door de stad. Ook de wereld om me heen krijg ik voorlopig niet te zien. Mijn gezichtsveld beperkt zich immers tot de kalende kruinen en volgeladen rugzakken van mijn medepassagiers, want ik ben te klein om over hun hoofden naar buiten te kijken.
Wanneer de meeste spijbelaars afstappen bij de Meir, kan ik een van de schaarse stoelen inpalmen. Nu verandert de blikken doos in een blik op de wereld, want met de afgestapte passagiers heb ik zicht gekregen op de wereld achter de ongewassen ruiten. Eindelijk sla ik mijn boek open, vol verwachtingen voor het nieuwe hoofdstuk dat te lang op zich liet wachten, terwijl het landschap geruststellend voorbijschokt.
- Log in to post comments