Ik woon niet meer alleen in mijn slaapkamer. Sinds zes dagen scharrelen onbekende lichamen rond tussen mijn vier roze muren. Hun huiden zijn gaaf en wazig, alsof ze worden uitgegomd en ze over een paar dagen verdwenen zullen zijn. Daar op de kruk voor de kaptafel, borstelt een oude dame haar lange haren. De borstel trekt met elke beweging grijze plukken uit haar hoofd. In het midden van de kamer, op het groene tapijt met bruine vlekken, blaast een jongeman op een saxofoon. De noten klinken luid en vals, maar ik durf niet meer op zijn schouder te tikken om te zeggen dat hij moet stoppen. Gisteren bekeek hij me alsof ik hem vertelde dat kaas paars is en de rest van de avond lag het instrument stil op de eiken vloer. De kamer ruikt muf, alsof er al drie dagen geen raam meer heeft opengestaan om frisse wind in de ruimte te blazen.
We wonen nu al bijna een jaar in dit grote, oude huis. Ik begin elke krak in de vloer en al de verborgen hoeken te kennen. Beneden in de hal is het druk. Mensen in zwarte kledij lopen gehaast naar binnen en naar buiten. Twee mannen in maatpak wringen zich samen door een te smal deurgat. Ik sluip tussen de menigte naar de woonkamer. Niemand kijkt op naar mijn pyjama met sterren. Splinters steken uit de houten vloer en drukken door de zolen van mijn pantoffels. Tafels staan vol met eten. Bloemen staan in bloei in vazen en geuren de kamers. Ik roep mijn mama, maar niemand roept mijn naam terug. Geen enkele volwassene hoort mijn schelle krijs.
Buiten snijdt de wind in mijn gezicht. Met mijn vinger duw ik putjes in mijn wangen, maar mijn gezicht is verlamd. Ik knoop mijn groene sjaal nog eens extra rond mijn nek en trek mijn wanten aan. Met vastberaden passen baan ik me een weg richting mijn waterput. De topjes van het gras zijn wit en kraken onder mijn voetstappen als ik over het gras marcheer. Mijn pantoffels worden nat en voelen koud aan. Achter een oude boom is de put verborgen. Dan leun ik over de stenen rand en tuimelen al mijn geheimen in het zwarte gat. Ze vallen tot op de bodem waar ze voor altijd blijven liggen. Onaangeroerd en alleen. Maar niet deze keer, want felgekleurde linten verhinderen dat ik mijn handen op de stenen van de put kan leggen. De put is afgesloten. Ik kan er niet bij.
Verward laat ik het bos achter me en haast me weer naar huis. Takken slaan in mijn gezicht en boomwortels laten me bijna stuikelen. Met rode schrammen op mijn wangen en armen, sta ik te bibberen in de woonkamer. In de kamer heerst een stilte die soms wordt doorbroken door een snik. Mensen staan in de hoek van de ruimte en kijken niet om door mijn klappertanden. Waar kijken ze naar? In het midden van de mensenzee ligt iemand op een paars laken. Het is een meisje met hetzelfde paarse jurkje als ik. Met hetzelfde lange haar als ik.
- Login om te reageren