Mijn relatie met Claus begon met een leugen in Amsterdam. Enkele dagen na zijn dood vertrok ik op schoolreis en, teneinde zo veel mogelijk tijd aan de Wallen door te kunnen brengen, probeerde ik de antwoorden, op het door mijn leerkrachten verschafte vragenformulier, te ontfutselen van één van de koetsiers van de toeristische paardenkarren, die klandizieloos van de eerste voorjaarszonnestralen aan het genieten was. Om het voor hem tomeloos vervelende gesprek af te botten, vroeg hij me of ik de werken van de zonet overleden Vlaamse reus kende en ik loog dat ik zowel De Geruchten als Het Verdriet van België gelezen had. De enige twee titels die ik toentertijd van hem kende.
Terug in het vlakke dat land dat het mijne is, maakte ik zijn dood te gelde door het beruchte magnum opus voor vijftien euro aan te kopen in de Fnac in het Wijnegem Shopping Center en het diezelfde avond nog open te slaan. Om het na twee hoofdstukken alweer terzijde te leggen. Ik kon er kop noch staart aan vastknopen. Het zou nog anderhalf jaar duren eer ik het boek in drie dagen uitlas in een van God en vooral leeftijdsgenoten verstoken hotel in Groothertogdom Luxemburg alwaar mijn gezin destijds de herfstvakantie placht door te brengen. Blijkbaar had ik op mijn zeventiende pas de mythische expertise en leugenachtige gevoeligheid bereikt die onderdompeling in dit werk, zo niet vereist, dan toch mogelijk maakt.
Ik dacht altijd dat mijn stamboom van eender welke literaire interesse verstoken was gebleven, tot ik, een veertienjarige met de ambitie groots en meeslepend te willen leven, de bibliotheek bestormde en het oeuvre verslond van schrijvers die zich pas met terugwerkende kracht laten ontmaskeren als tweederangs. De reden waarom Claus, toen ik hem eindelijk leerde ontraadselen, insloeg als een clusterbommetje, bestond uit de ontdekking dat mijn stamboom niet alleen de drager was van ettelijke vogelnesten vol literair gekwinkeleer maar dat hij tevens duidelijk maakte dat deze boom geworteld was in een aloude traditie die terugging op de Griekse tragedies die de voedingsbodem van onze West-Europese geschiedenis is. Zij die beweren dat Claus dood zou zijn, hebben reeds al te lang op familiefeesten verstek laten gaan.
Want dat Verdriet van België, dat is toch één groot roddelboek? Eén onontwarbaar kluwen van veredelde nonsensverhalen over de dochter van de pastoor van om de hoek, één 'gebroken-benen-sectie' uit de krant gepresenteerd als eindafrekening én een Dag Allemaal getoonzet op dezelfde mythologische kamermuziek als James Joyce's Ulysses?
(Het mag geen toeval heten dat de oorspronkelijke Engelse vertaling van dit België eveneens eindigde met het 'yes' van Molly Bloom. Al zette Claus er een veelbetekenend vraagteken achter.)
Daarnaast is het uiteraard ook de gestokte Bildungsroman van een volk dat als koppig verzet dwerg wil blijven wanneer het overspoeld wordt door de Reuzen van de geschiedenis, een stilgezwegen gebedenboek voor de patrones der hopeloze gevallen en een catechismus van het vitalisme. Maar de onmiskenbare grondtoon van dit alles blijft het speels etterende geroddel waardoor de lange dagen draaglijk worden.
Wanneer ik dus sedertdien meegesleurd wordt naar het communiefeest van mijn neefje of de gedenkdag van de zelfgekozen sterfdatum van mijn tante en ik mijzelf nogal zelfgenoegzaam op de borst wil kloppen omdat ik denk mezelf aan de Vlaamse klei ontwor(s)teld te hebben en dit milieu voorgoed adieu wil zeggen, herinner ik mij dit boek en weet dat, om Faulkner, één van de grote invloeden van Claus, te citeren, "between grief and nothing, I will take grief".
Tussen verdriet en niets, kies ik het Verdriet.
- Log in to post comments