Over de Engelen Propoesk en Prikaaz

05/10/2004

Er was eens een koning, die zo voortreffelijk, onbaatzuchtig en wijs was dat hij er soms zelf hoofdpijn van kreeg. Hij woonde in een schamel hutje met een enorme schuif die zijn werkkamer verbond met de buitenwereld. Dagelijks brachten koeriers hem een karrenvracht nieuwe boeken en bevindingen uit de hele wereld: The Journal of Digestive Peristaltics, Quantumsociologie, Kleinkunstversies van de Upanishaden. Via de schuif werd het allemaal in de hut gekieperd, en het kwam er pas uit, mét correcties in de kantlijn, nadat de koning het van voor naar achter, van achter naar voor, en ook diagonaal kon opzeggen.

Bovendien schuimden zijn knechten voortdurend het rijk af, vermomd als kappers en consulenten. Ze legden hun oor te luisteren waar ze maar konden en schreven alles op in kleine rode schriftjes, en als hun oor zo uitgerafeld was, dat ze in hun slaap het kussen hoorden knarsetanden, dan keerden ze terug naar het hutje en deelden hun bevindingen met de koning. Op een dag brachten ze slecht nieuws.

 

‘Majesteit, kijk eens naar deze statistieken over de evolutie van de vrije tijd, het opleidingsniveau, het netto-inkomen, het toneelbezoek, het gewicht aan jaarlijks kapotgetokkelde muziekinstrumenten, de dichterlijke dichtheid uitgedrukt in hexameter per inwoner. Al deze parameters hebben na een gestage groei het maximum bereikt van wat volgens de specialisten econometrisch en frenologisch mogelijk is. Maar, zie dan ook deze cijfers: de tranen door hartbreuk, depressie en verdriet; ogen die zo lang wezenloos voor zich uit staren dat ze verglazen en nog slechts goed zijn om mee te knikkeren; en tenslotte: onderdanen die een roodborstje in slaap strelen en het dan inslikken, meestal met beider dood tot gevolg. We kunnen er niet meer omheen: het is een echte epidemie.'

 

De koning luisterde en stuurde hen dan weg. Hij sloot zich op in de schoorsteen en dacht na. Niemand mocht hem storen, toen Jezus en Vishnu hem op een nacht verschenen om raad te vragen, ranselde hij hen zijn dromen uit. Drie manen bleef hij in de schoorsteen en toen kwam hij eruit. Hij riep de broederengelen Propoesk en Prikaaz bij zich en kondigde een rechtstreekse radio-uitzending af, verplicht te beluisteren door alle burgers. Toen het hele rijk aan zijn lippen hing, sprak hij lang en doordacht. Hij sprak over zelfontplooiing en despotisme, over de relatieve grootheden geluk en eenzaamheid, en over nog veel meer, en toen hij alles gezegd had, besloot hij: ‘En nu iedereen blazen, Hup Hup Hupsakee'. En iedereen bolde zijn wangen en blies. Het rijk zette uit, het kroop in alle kieren en spleten, de andere landen werden op een hoopje gedrongen, het bleef maar uitdeinen totdat de uitgerokken radiogolven doormidden knapten en de uitzending overging in ruisende sneeuw.

 

Hoezeer was het knusse staatje niet veranderd; betonvlaktes waarvan je het einde niet zag, marmeren gebouwen zo groot dat je wegens de luchtdruk verschillende liften had voor verschillende hoogtes, onder de grond metrogangen die zo diep lagen dat de aarde ze zelf verwarmde, op de hoge torens goud dat je kon verwarren met de zon.

 

Die nacht namen de engelen Propoesk en Prikaaz miljoenen mensen in een houdgreep en griffelden hen een boodschap in. De volgende ochtend verspreidden die burgers zich over de lange gangen en namen hun kantoren in. Voortaan zou niemand nog ergens in, uit of door mogen zonder dat hij een geldige propoesk kon voorleggen, en niemand zou nog zomaar een propoesk krijgen, tenminste niet zolang hij niet over de juiste prikaaz beschikte. De mensen dwaalden verdwaasd rond; zuchtend, wachtend, zoekend naar het juiste kantoor. Soms werden ze overweldigd door de enormiteit van alles om hen heen en huilden zachtjes. De gezichten verhardden en de glimlach raakte in onbruik.

 

De koning voelde hoe de verantwoordelijkheid als een loden harnas over hem heen viel, hij verstijfde en werd een standbeeld. Maar de consumptie van thee, een indicator van niet-competitieve gezelligheid, steeg, en de warmte die uit de straat was verdwenen, flakkerde op in de huiskamers, waar de propoesk- en prikaazjagers 's avonds samen zaten en nauwelijks nog `pap' konden zeggen. Ze vertelden allicht wat ze nu dachten, maar zó stil en zó ver weg, dat we het niet konden verstaan.