de les op donderdagochtend

kortverhaal

05/06/2019
🖋: 
Auteur extern

Joran M. C. Simoens


 

 

De Chinezen in de oudheid blonken uit in foltertechnieken waarbij ze het slachtoffer met een mes bleven snijden op niet-levensbedreigende plekken, alleen om hem zo lang mogelijk in leven te houden tijdens de marteling. Zijzelf noemden het Lingchi. In het Engels vertaalden ze het als death by a thousand cuts. Bij mij op de universiteit refereerden we ernaar als de les op donderdagochtend. 
     Wat ons scheidde van de middeleeuwse slachtoffers was dat zij tijdens het proces vastgebonden zaten aan een paal, terwijl wij vrede moesten nemen met oncomfortabele stoelen. Echte aanslagen waren het, en reden te meer om er telkens gefrustreerd uit recht te veren wanneer de prof zijn laatste woorden had uitgesproken. Als mensen beweren dat ik te negatief over de les op donderdagochtend oordeel, kan ik alleen antwoorden met mijn fysiek: het mankeert kromlopende mensen nu eenmaal aan perspectief.
     Neem nu alles waar de les uit bestond: we hadden natuurlijk een prof die elke week zijn praatje deed, powerpoints om de lessen te begeleiden, een cursus en dan nog een stuk of tien teksten die je zelfstandig moest lezen. Het mooie – haast poëtische – eraan was dat ze allemaal op hun eigen manier niets zeiden. De prof praatte meer tegen zichzelf dan tegen ons, de powerpoints bevatten foto’s, stukken tekst en tabellen die wel postmoderne kunstwerken leken waarvan de betekenis iedereen ontging, de cursus kwam zo vaag over dat alleen het prijskaartje van bijna honderd euro impact maakte, en de teksten, ach, daar praat ik liever niet over.
     Waar het op neerkomt is dat het examen steeds dichter kwam en al deze nietszeggendheid me langzaam doodkneep. Elke week kweekte ik mezelf daar een lumbago en deed amper nieuwe kennis op. Waarom bleef ik dan komen, kun je je afvragen. Een terechte vraag – één die ik mezelf vaak genoeg stelde – maar dat was juist hetgeen om gek van te worden bij het vak: al was het geheel een circus van holle woorden die mijn hoofd doormidden spleet, mocht ik dat allemaal aan me voorbij laten gaan, zou ik bij het examen geen schijn van kans maken. Dichter bij een gijzeling was ik tot op heden niet gekomen.
     Hoe minder ik in contact kwam met deze ontastbare materie, hoe meer ik er uiteindelijk in verdronk. Dat was ook het enige dat ik er leerde: wie succesvol wil zijn in het leven, leert maar best met onzin omgaan. Hoe meer succes, hoe meer onzin je ook te slikken krijgt. Ken je die mannen in de stad die verward tegen zichzelf roepen, op een steen brullend een preek houden over de nakende Apocalyps, of passanten tegenhouden met de theorie dat de maanlanding fake is? Je kan over hen zeggen wat je wil: losers, krankzinnigen, marginalen of randfiguren, maar niemand die hen probeert in te lijven voor een pyramid scheme met van die alternatieve oliën. Voor mij volstaat dat vooruitzicht om te overwegen de universiteit vaarwel te zwaaien.

*

     Het was natuurlijk makkelijk een betoog als dit te houden ter indekking van een mogelijke buis, maar ik kan u garanderen dat ik allesbehalve de hoop opgaf. Op z’n minst wilde ik het examen van de les op donderdagochtend proberen. Je wist maar nooit dat het allemaal best meeviel en ik gewoon overdreef. Daarom sleet ik mijn dagen volledig in de bibliotheek en studeerde er uren aan een stuk. Het aantal keer dat ik er zeker van was dat het me niet zou lukken: zelfs met duizend vingers zou ik het niet op één hand kunnen tellen! Toch zette ik door en scrolde door de powerpoints, bladerde door de cursus, las de bijhorende teksten met een schuin oog en studeerde alles uit het hoofd, vooral de delen waar ik in wezen niets van begreep. Het was werkelijk alsof ik een meisje wilde versieren in een taal die ik niet sprak en zoveel mogelijk woorden probeerde te onthouden die me tot in haar bed konden loodsen. 
      Ach, wat maakte ik mezelf wijs: tot aan haar voordeur zou al een mirakel zijn!
      Ik bleef de leerstof in mijn hoofd stompen, maar net als bij Schrödingers kat was het een raadsel wat er daarbinnen vervolgens mee gebeurde. Pas op het examen ging de doos open en zou het oordeel vallen: het leven of de dood. Tot die tijd hing ik tussen de touwen van onzekerheid en werkte als een geestesgestoorde voort om mijn nakende afgang te verhinderen (of op z’n minst te verzachten). Het was een strijd waarmee niemand me ooit zou complementeren. Niemand reikte me er een kroon, medaille of beker voor uit. Samen met tweehonderd anderen zou ik op het einde van de rit enkel een papier krijgen met daarop mijn naam. Men zou me wellicht eens feliciteren met de prestatie, maar dat was eerder om beleefd te blijven, want ook zij hadden geen idee met wat voor materie ik mij precies had beziggehouden in die drie of vier jaar aan de universiteit. Richtingen als Rechten, Geneeskunde, of Informatica waren niet altijd kristalhelder voor familie en vrienden, maar ze droegen toch een duidelijke toekomst met zich mee. De grote middenklasse van richtingen, waaronder de mijne – en dan vooral de les van donderdagochtend – zweefde slechts in het ijle en paaide nieuwe en bestaande studenten met wolkentaal, steeds vooruitzichten scheppend van droombeelden die schijnbaar binnen handbereik lagen, maar steeds onvervuld bleven. Wanneer kwam de bevrijding, vroeg ik mij twintig keer per week af, wanneer werden al die vooruitzichten eindelijk realiteit?

*

     De dag kwam dat ik mijn kasten afzocht naar communiekleren. Het enige voordeel aan de les op donderdagochtend was dat de prof het examen mondeling afnam. In deze discipline kwam het erop aan zo overtuigend mogelijk met antwoorden te komen die hier en daar een kernwoord bevatten zodat de prof bevredigd kon vaststellen dat ik op z’n minst de woordenschat had onthouden. Een achttien scoorde ik er zeker niet mee, maar het overtuigde hem dat ik geen randdebiel was. Meer had hij niet nodig om me erdoor te laten. Meer had ik niet nodig om mijn prestatie als een succes te beschouwen.
     Het examen vond plaats in een lokaal waar ik nog nooit les had gevolgd – het hele gebouw was me trouwens vreemd – dus liep ik een kwartier rond vooraleer ik eindelijk wachtende medestudenten voor de deur aantrof. De meesten van hen kende ik niet, buiten één iemand met wie ik eigenlijk niet wilde praten. De situatie dwong me er echter wel toe, dus glimlachte ik vaag en kwam bij haar staan.
    “En, gaat het lukken?”, vroeg ik.
    “Als ik wat geluk heb met de vragen”, zei ze. “Zo goed heb ik eigenlijk niet gestudeerd.”
    Haar voorzichtigheid mocht dan wel iets schattig hebben, veel had ik er niet aan zo vlak voor het binnengaan. Vroeger was ik blij wanneer andere mensen de druk wat wegnamen door te zeggen dat ze niet schitterend hadden gestudeerd, maar eigenlijk was dat een compleet verkeerde redenering. Pas tijdens de laatste examenperiode had ik mezelf gerealiseerd waar ik echt nodig aan had op zo'n moment. Eigenlijk wou ik helemaal geen voorzichtigheid, nee, ik verlangde vurig naar een arrogante zak die bij hoog en laag beweerde dat hij en niemand anders de beste score zou halen. Zo zou de spanning in mijn lijf verdwijnen en motiveerde ik me met de gedachte dat zo'n lul mij in geen geval mag overtreffen. Alleen zo kon ik uitkijken naar een examen en zette ik mijn geheugen op scherp om geen enkel detail over te slaan. Maar hier waren geen arrogante zakken en dat stoorde me wel. Zoveel Nederlanders die hier schoolliepen, maar geen enkele in de buurt als je ze nodig had.
    “Hoe heb jij gestudeerd?”, vroeg het meisje.
    “Alles gewoon proberen vanbuiten te leren. Jij?”
    “Notities gemaakt in de les. Echt elke zin die de prof zei, heb ik opgeschreven. Bij het leren geraak je na een tijd echt in de flow zo.”
    “Je hebt een hele transcriptie van de lessen geschreven?”, vroeg ik. “Dat is gewoon gestoord.”
    “Ja, ik weet het”, zei ze. “Maar het werkt wel, dus ja.”

*

    De prof liet om het kwartier iemand binnen die zich achter in het lokaal kon voorbereiden op de vragen terwijl iemand anders bij hem het examen aflegde. Gezien er weinig vrijwilligers onder de wachtenden waren en ik liefst zo snel mogelijk weg wilde van mijn gesprek met het meisje stelde ik me meteen kandidaat toen de vorige student buitenkwam. Binnen gaf de prof me de keuze uit twintig papieren en liet hij mij met mijn exemplaar naar achteren vertrekken. Mijn voorganger deed ondertussen zijn uiterste best niet te verraden dat hij er niks van zou bakken. Dat was op zich goed nieuws: hoe slechter hij het ervan af bracht, hoe meer elke juiste zin van mij zou opvallen.
    Aan de tafel achteraan las ik rustig de vragen en hoorde de doffe stemmen van prof en student die een gesprek probeerden te hebben. Instinctief krabbelde ik enkele kernwoorden op een kladpapier en begon met pijlen begrippen aan elkaar te linken. Deze instinctieve ijver gaf me hoop: als ik al deze zaken wist op te schrijven, kon het niet anders dan dat ik beter voorbereid was dan gedacht. Dit gevoel hield me een goeie tien minuten zoet en deed me geloven dat ik ten volle wist waarmee ik bezig was. Zolang me woorden te binnen schoten die ik meteen opschreef dacht ik dat er een groot geheel uit zou vloeien dat mij straks zonder één woord te zeggen zou vrijspreken van een buis. 
     Maar de woorden hielden op en eens terug bij bewustzijn trof ik een schema aan dat duidelijk het werk was van een krankzinnige. Hier en daar had ik zeker relevante informatie genoteerd, maar door mijn constante verwijzingen en overdreven algemeenheden gingen ze op in een waas van abstractie. In plaats van verder te denken over de vragen, moest ik proberen te ontcijferen welke antwoorden ik onbewust hier aan mezelf had willen vertellen. Ergens moest er een duidelijke opeenvolging zitten die ik in al mijn nervositeit over het hoofd zag. De pijlen stonden er immers om een verband aan te duiden, dus hoe moeilijk kon het zijn deze collectie versleten instrumenten om te vormen tot een symfonie? 
     De doorslag moest hoe dan ook gegeven worden. Mijn voorganger zat aan zijn laatste adem en in de woorden van de prof voelde ik de opbouw naar een afscheid. Het was er een in mineur, want zoals ik wel dacht, had mijn voorganger amper kunnen antwoorden en ranselde hij nu een lijstje excuses af waarmee hij meelijwekkend zijn tweede zit probeerde te vermijden.
     Nadat mijn voorganger de ruimte verliet en iemand nieuw binnenkwam, was het eindelijk aan mij. Ik betrapte mezelf op een trillende hand terwijl ik naar voren liep en nog voor een laatste keer een overzicht probeerde te schetsen van mijn krabbels. Zenuwen speelden me normaal enkel parten als ik me te dicht bij al te aantrekkelijke meisjes begaf. Hier overviel het me met zo’n verbazing dat ik me zelfs een deel verraden voelde door mijn eigen lichaam: Toch niet jij? Toch niet nu?
     “Goed, vragen vier- en drieëntwintig. Vertel maar”, zei de prof.
     Deze formaliteit was het dus geworden: zelfs geen tijd om de vraag nog eens te stellen, nee, spuug het antwoord uit en dan zal ik wel oordelen of je je tanden al dan niet deftig hebt gepoetst.
      Alleen was zelfs spugen al een hele opgave. Mijn hele keel zat dicht. Elke spier verstijfde. Enkel mijn pupillen maakten een schokkende beweging terwijl ze het papier afgingen op zoek naar uitwegen. Er moest iets gebeuren: ik kon hier toch niet dichtslaan? Foute antwoorden geven, dat overkwam iedereen weleens, maar niet eens in staat zijn je mond open te doen, dat was geen afgang van mij als student, maar als mens in zijn geheel. 
     Dus ik begon met praten. Eerst haperend over elke klinker, maar gestaag voerde ik het tempo op en gebruikte op de tast woorden die ik op mijn kladblad had geschreven. Soms na elkaar, soms met veel vulling ertussen. Telkens keek ik hem in de ogen en hoopte dat hij de kleine tranen in mijn ooghoeken niet opmerkte. Ik putte hoop uit de zinnen die ik maar bleef afvuren: hoewel ik er geen rode draad in weefde, voelde ik mijn zelfvertrouwen groeien en begon ik verbanden tussen de begrippen op mijn blad ter plekke te verzinnen. Daarbij ging ik zelfs rechtstaan en wees naar verschillende plekken in de kamer alsof al mijn argumenten zich als schimmel in de muren hadden verzameld. Ik stond op het punt te schreeuwen, de tafel aan de kant te gooien, de prof tegen het bord te duwen en hem te wurgen met mijn redeneringen, toen hij plots met zijn pen klikte en mij in de rede viel. 
     “Goed”, zei hij. “Heel goed. Normaal zeg ik niet of je er al dan niet door bent, maar jij moet je geen zorgen maken.”
     “Ben ik erdoor?” Ik kreeg mezelf weer wat onder controle en veegde het zweet van mijn voorhoofd af.
     “Ja. Hier en daar wel een foutje, maar algemeen gezien heb je de theorie goed onder de knie en slaag je erin hem aan de praktijk te koppelen. Laat je de volgende binnen?”
     Verbouwereerd gaapte ik de prof even aan en raapte dan mijn spullen bijeen. Ik lonkte naar mijn opvolger achteraan om te zien of hij met hetzelfde ongeloof als ik de situatie gadesloeg, maar die zat te diep in zijn concentratie verzonken om ook maar één woord van mij te hebben gehoord. Met een dankuwel en een tot ziens liep ik door de deur en droeg de toorts over aan de volgende gewillige.
     “Is het gegaan?”, vroeg het meisje van daarnet.
     “Nog wel ja”. Ik twijfelde even. “Eigenlijk echt niet.”
     “Oei?”
     “Het was eigenlijk echt een ramp.”
    “En hoe kwam het? Slechte vragen?”
     “Nee. Of ja, eigenlijk wel”, zei ik. “Ik wist niks, absoluut niks, en toch zegt ie dat ik het fantastisch heb gedaan, dat ik er door ben.”
    “Dat is toch goed?” Het meisje lachte wat verward. “Je zou blij moeten zijn!”
    Wat ik zou moeten zijn, wist ik goed genoeg. Ieder ander in mijn situatie zou zijn of haar geluk niet op kunnen. Ergens wilde ik in hun voetstappen treden, maar iets in mij weigerde aan dit moment blijdschap toe te kennen. Met emoties sloeg ik er bijna nooit in ze te ontcijferen dus al snel schudde ik die vreemde gevoelens van me af en dacht eens rationeel na. Dat was een stuk makkelijker, want het was zonneklaar dat er iets was misgelopen en dan stelde ik mezelf al snel de vraag wie daarbij schuld trof. Wie was er verantwoordelijk voor? Was het ikzelf? De prof? Iedereen die ooit een voet had gezet in de universiteit? Als ik er zo over nadacht, waren er zoveel mogelijke zondebokken dat ze bijna een kudde vormden, grazend in het hoge gras van de onschuld. Met hun hoofd naar de grond en hun rug naar de horizon kauwden en kauwden ze, tot al het gras op was en ze naar een nieuwe plek migreerden. Omdat ze telkens als groep navigeerden, was het moeilijk om net die ene eruit te halen die alles had veroorzaakt, degene die ervoor zorgde dat de groene weides langzaam in woestijnen veranderden. De zondebokken, fier en eigenwijs als ze waren, hadden simpelweg geen leider.
    “Enfin, het is wat het is hè, het kan niet altijd goed gaan”, vertelde ik het meisje. “Ik ga wel eens doorgaan. Volgende maandag nog een examen.”
    “De les van vrijdagnamiddag?”, vroeg ze.
    “Ja”, zei ik. “De laatste gelukkig.”