weemoed en melancholie in Charleroi

Winants & de Walen
27/09/2014

Le plat pays, qui est le mien. Er zijn maar weinig Belgen die hun liefde voor het vaderland zo vurig en passioneel declameren als Jacques Brel. Hij was hard en cynisch voor ‘zijn land’ in zijn chansons, maar hij zalfde onmiddellijk. Brel was noch Vlaming, noch Waal, noch Brusselaar. Neen, Brel was vooreerst Belg. Trots op elke verborgen uithoek van zijn land. Elke godverlaten en tot in de eeuwigheid gedoemde plek. Zelfs Charleroi kon op zijn onvoorwaardelijke liefde rekenen.

Het is een ziekte die druppelsgewijs door Vlaanderen heen stroomt. Bij de vraag of “u ooit Brussel/Luik/Charleroi bezocht hebt,” is het antwoord meestal: “Neen, want het is daar té gevaarlijk.” Af en toe hoor je een “Ja, maar ik voel me daar niet op mijn gemak,” en in de meest zeldzame gevallen krijg je een positief antwoord. Het is onbegrijpelijk. Het is triest, zelfs. Alsof de grens Noord-Zuid de absolute belichaming van kleingeestigheid en oppervlakkigheid is geworden. Als Antwerpen ’t Stad is en de rest parking, wat is Wallonië dan? Waarom is het zo moeilijk om de stap richting het onherbergzame Wallonië – een wandeltocht in de Ardennen buiten beschouwing gelaten – te zetten?

 

In alle eerlijkheid, Charleroi is en blijft toch een stap die menig rationeel mens stelselmatig moet overwegen te nemen. Het is het monster van België. Thuishaven van een van de grootste monsters die België ooit gekend heeft: Marc Dutroux. De grootste stad van Wallonië. De lelijkste stad ter wereld. Een mastodont en metallurgische dinosaurus die zich wijds uitstrekt met koeltorens en schoorstenen die als reusachtige stekels boven de horizon rijzen. Asgrauw ook. Het doet pijn aan de ogen, aan de oren, aan de huid. De moeder van Magritte pleegde in deze stad zelfmoord. Spreek de naam Charleroi uit en er sluipt een schaduw de ruggengraat omhoog.

 

La Ville-Basse

Wat doe ik hier? Als roestig prikkeldraad snijden de treinsporen doorheen het Henegouws landschap. We zijn op weg naar niemandsland. Een waterig zonnetje tracht door de wolkenmassa te breken. Het lukt af en toe. “Prochain arrêt: Charleroi-Sud.” Asymmetrische arbeidershuisjes omringen langzaam de sporen. In de verte doorboort een industriële schoorsteen de hemel, donkerbruin en zijn gal spuwend over diens stad. De stad begint zich steeds meer rond de trein te omwentelen. De fabriek van Thy-Marcinelle flankeert de sporen. Ik begin Brels onvoorwaardelijke liefde voor ons Belgenlandje in twijfel te trekken. Wie kan van dit beest houden? Wie kan hier wonen? “Bienvenue à Charleroi-Sud.”

 

Ville-Basse. Het bordje is beklad met graffiti. Het station is daarentegen wondermooi. Het omineuze gevoel dat me overviel in de trein is gedeeltelijk verdwenen. Is dit het? Het gat van de wereld? De antracietgrijze muis van België? Waar zijn die misdadigers? Die vuile Walen? Nergens te bespeuren zo blijkt. Totdat Passage de la Bourse zich voor mijn ogen uitstrekt. Wie al eens in Brussel komt – en zij die dat nog niet gedaan hebben, doen! – neemt automatisch een kijkje in de majestueuze Galeries Royals Saint Hubert, vlakbij de Grote Markt. De met glas overdekte galerij is een waar architecturaal huzarenstukje. Zo ook die in Charleroi. Enkel kan het er naar binnen regenen en is er meer dan 80 procent leegstand. De luiken van de winkels zijn haast dichtgetimmerd, alsof er een hermetisch afgesloten epidemie is uitgebroken binnen de galerij. Enkel een boeken- en stripantiquariaat houdt zijn deuren open voor publiek. “Non, je ne démenage pas. Pourquoi? Parce-qu’il pleut parfois?” Zijn gevoel voor humor is in ieder geval intact.

 

En zo wandel je door Charleroi heen. Grijs en vergeten. Net zoals de mensen hier.

 

Dikke rookpluimen stijgen boven de aartslelijke kantoren uit. De erfenis van Cockerill. Het is een onwaarschijnlijk zicht. Alsof de stad is omsingeld door industrieel erfgoed. Alsof ze wordt verzwolgen door stof, kolen en metaal. Het feit dat Charleroi deze constante belegering overleeft, is al een waar mirakel. Het ene pand na het andere is wel ergens ontmaagd door graffiti. Rue du Pont Neuf wordt langs weerszijden beschermd door archilelijke kantoorgebouwen. Gevelde bomen liggen kris-kras op de rotonde in de buurt. Een man fluimt net op de grond. Gezelligheid is ver te zoeken. Kort daarna wandelt een vrouw met een prachtig boeket rozen langs een van de gebouwen. Bloedrood op stoffig grijs.

 

La Rue de Mons

Parc Reine Astrid. Wat groen. Godzijdank. De poort naar la Ville-Haute, de gegoede buurt van Charleroi, leidt rechtstreeks richting Église Saint-Christophe langs talloze prachtige art-nouveau huizen. Verscheidene panden zijn ongelooflijk versierd met ware graffitikunstwerken. Hier leeft de stad. Mensen zitten vrolijk hun koffietje te drinken op het terras. Kinderen huppelen hand in hand over het plein. Wandel even verder en je knalt wederom op leegstand en verloedering.

 

De ene straat na de andere ademt die vergetelheid uit. Kapotte ramen, vuilzakken, daklozen en afschuwelijke graffiti; ze passeren elkaar in ijltempo. Weemoed.

 

En dan: la Rue de Mons. Een mythische plek in Charleroi. Bestempeld als de meest deprimerende straat op aarde. Wie ooit een Dardennefilm gezien heeft, snapt de vergelijking. Een kilometerslange weg ondergedompeld in een pittoreske sfeer van verlatenheid. Huizen in aanbouw die ze schijnbaar vergeten hebben verder te bouwen, een mattenkoning (Roi du Matelet) met een knalgele gevel, en – niet te vergeten – een groots industrieel complex dat zich als een bewaker langs de straat heeft gevestigd. Een bewaker van de stad en haar inwoners. Afgebroken bushokjes zijn er ook nog.
Doch, door alle misère heen bezit la Rue de Mons iets zieltergends mooi. Ja, de Carolo weet dat zijn stad nooit het Luik aan de Samber zal worden. Ook al investeert het stadsbestuur in het nieuwe monstercomplex Rive Gauche dat het begin van de heropwaardering van Charleroi zou betekenen. Neen, de Zebra’s zullen nooit Belgisch kampioen worden in de voetbalcompetitie. Een middenmotor waarvan u misschien wel weet dat ze in eersteklas speelt, doch zou hun degradatie onopgemerkt voorbijgaan. Neen, de Carolo lijkt het ook niet doodweg op te geven. Ook al ademt elke straathoek het sociaal-realisme van Ken Loach uit – donker, grauw en zonder hoop – lachende gezichten zijn Charleroi niet onbekend. De Carolo is trots. “Je suis content ici. Je ne partirai jamais,” declameert Jean-François fier, tevens Rue de Mons-bewoner.

 

Charleroi is een stad met cojones. Met karakter. Met een poëzie die maar weinig steden ter wereld hebben. De tristesse die over de stad hangt, omwentelt haar ook in een prachtige melancholie en weemoed. De trotse staalgigant die niet meer is. De Don Quichot vechtend tegen de onaantastbare windmolens van Brussel, Gent, Brugge en Antwerpen. Maar van grootheidswaanzin is hier geen sprake. Die megalomanie maakt plaats voor bescheidenheid.

 

Ja, ik ben verliefd geworden op Charleroi.