Le plat pays, qui est le mien. Er zijn maar weinig Belgen die hun liefde voor het vaderland zo vurig en passioneel declameren als Jacques Brel. Hij was hard en cynisch voor ‘zijn land’ in zijn chansons, maar hij zalfde onmiddellijk. Brel was noch Vlaming, noch Waal, noch Brusselaar. Neen, Brel was vooreerst Belg. Trots op elke verborgen uithoek van zijn land. Wallonië, het onbekende vraagstuk voor menig Vlaming.
Er is een culturele hoofdstadstaat in de provincie Henegouwen.
Eentje die snel de vergetelheid wordt ingeduwd en amper aan de knieën van haar zustersteden komt. Geen intense vurigheid of misantropische grootsheid te bespeuren, enkel pieken en dalen die gezwind de stad omringen en optillen richting het grijze wolkendek.
De bewindhebber, door de inwoners van de stad smalend en vertroetelend ‘De Strikjesman’ genoemd, regeert sinds jaar en dag met fluwelen handschoen vanuit zijn rode troon. Aan zijn voeten, ongeïnteresseerd bamboe-etend en quasi-aseksueel, twee panda’s.
Terwijl hij neerkijkt op de aders van zijn stad, overvalt hem een mistroostig gevoel. Waarom wandelt er geen sterveling door zijn anders zo levendige straten? Waarom weergalmen de 49 klokken van zijn imposante Belfort in de verte niet? Waarom regent het? Wat zijn die talrijke panelen die aan talloze huizen zijn bevestigd? À louer et à vendre?
“Piekeren maakt je moe,” zegt meneer de machthebber al fluisterend in het oor van zijn huisdier. “Mijn bierhuis, daar zal de menigte zijn verzameld. Rond de kraan die overvloeit. Ik vertrek.” Vliegensvlug sprint hij naar zijn garderobe om zijn mooiste strik uit te kiezen. Hij trekt de grote, houten deur achter zich dicht en vertrekt vastberaden richting verhoopte drukte en een spatje leven. “Het kan niet anders, daar is iedereen.”
Helaas. Enkel het vastgeroest cliënteel houdt stand in ‘La Pompe à Benoît’, waarschijnlijk omdat ze in een eeuwigdurend delirium tremens zijn beland. “Waar is iedereen? Waarom is het hier zo ijzig kalm?” Een uur verstrijkt en de stad blijft stil. Het indrukwekkende belfort is ondergedompeld in sereniteit terwijl de klok twee zou moeten slaan.
De zenuwen slaan toe. “Waarom blijft iedereen binnen? Sowieso door het slechte weer. Nochtans doet een beetje regen geen vlieg kwaad. Mijn stad verlangt naar affectie.” Niemand. Geen enkele beweging die ook maar het geringste teken van leven aanduidt. “Vrienden,” begint de bewindhebber, “Waarom doen jullie dit?” De toon slaat om. “Ik eis dat jullie – plebejers – dit monument aan de vloei Hene de genegenheid geven die het verdient.” De deuren blijven gesloten. “Sssssshhhh!” De regent springt op. “Wie zei dat?” De deuren blijven gesloten en een antwoord blijft uit. De geest breekt.i
Als een bezetene wildeman roept en tiert hij doorheen de straten. “Zoveel te zien, zoveel te doen! Kom dat zien, mijn vrienden! L’Église Sainte-Elisabeth!” “Vergane glorie,” roept een stem uit het niets. “La Faculté Polytechnique!” “Verouderd,” sneert wederom een stem. “De burgemeestertuin,” countert de Koning zonder twijfelen. “Het zijn geen tuinen van Versailles,” lacht iedereen. “Een belfort, scherend aan de toppen van de hemel en uniek in zijn stijl.” “Tja, inderdaad,” declameert men welhaast in koorgezangen.
De Koning geeft het op. Zonder aarzelen ontdoet hij zich van zijn strik en wandelt gedesillusioneerd naar het huis van Zijne Almachtige. De deuren van de Sint-Waltrudiskerk vliegen wagenwijd open en de wind dooft de kaarsen. “Zelfs de teloorgegane zielen verkiezen de onverhoedse aftocht.” Uit de koepel van de kerk daalt neder, de slinger van Foucault, diens beweging onnatuurlijk en haperend. De schokken worden heviger en onregelmatiger. De wanden kraken, de nissen breken. De slinger stopt. “Waarom is mijn stad, Bergen, vergeten en alleen?”
Er was eens een stad in Henegouwen.