de (d)war(s) on drugs

de dolle mina

31/03/2020

Het zijn vreemde tijden voor studenten. De einzelgänger die zichzelf bewust isoleerde, wordt nu vergezeld door de sociale vlinders, gevangen net voor de lentekriebels. Eenzaamheid wordt ons voortaan opgelegd. De introvert denkt nu wel twee keer na over zijn afkeer van sociaal contact. Eigenlijk was het toch wel veel leuker om alleen te zijn toen dat nog een persoonlijke keuze was. Zelfs de eenzaat zou er haast gek van worden. Tegenstrijdig terugmijmeren naar tijden die eigenlijk niet zo fijn waren, maar nu toch enigszins aanlokkelijk lijken, of hervallen in de existentiële crisissen van voorheen – de gekte is onze oude vriend. Ruimdenkend, mild misnoegd en nostalgisch, neemt de Dolle Mina jullie mee naar enkele geesten uit het verleden. Was het vroeger wel echt zo veel beter? 

Op woensdag 11 maart bevond ik me voor het eerst in lange tijd op café op de Groenplaats. De cafés waren nog open, de gedoogde Antwerpse drugshandel floreerde en de overheid meende nog steeds dat we ons heus geen zorgen moesten maken om COVID-19. Tussen de munttheetjes, de doordringende geur van Marlboro-sigaretten en enkele ludieke anekdotes van mijn vriendinnen door werd ik teruggevoerd naar juli 2018.

Het was een prille zomerochtend, rond een uur of drie. Ik was blijven slapen op de zetel bij een aantal vrienden die samen op kot zaten, maar ik was nog klaarwakker. De beste vriend van een van de jongens die daar op kot zat, kwam de kamer binnen en vroeg me of ik met hen iets wou gaan drinken. Het was drie uur ’s ochtends, waardoor ik natuurlijk niets beter te doen had. Waarom niet? Niet veel later trokken we met z’n drie de stad in. 

Ik merkte al snel dat we een omweg maakten en aanbelandden in een ietwat verdacht uitziend steegje. Het pad was donker en het flikkeren van de straatverlichting verderop viel me net dat tikkeltje harder op dan anders. Hoewel het op dat uur was afgekoeld, bleef er een klammig gevoel hangen. Er kwam een jongeman uit de schaduw met de vraag of we nog pillen nodig hadden: "Ik heb net een nieuwe voorraad, vriend. Als jij nog iets nodig hebt, laat het me maar weten, hè!" riep hij tegen een van de jongens. Een Strepsils was welkom geweest – ik had een beetje keelpijn – al kan ik vermoeden dat het helaas niet over keelpastilles ging. Eenmaal dichter bij de Groenplaats verdween hij opnieuw en werd me verteld dat deze speciale meneer naast een lucratief handeltje in ‘pillen’ een vriendin had die hij zo nu en dan ‘verhuurde’, wat dat in godsnaam mocht betekenen.

Op de Groenplaats stond een grote zwarte auto met verduisterde ruiten geparkeerd. De beste vriend van de eerder vernoemde kotbewoner sloeg de autodeur achter zich dicht. Enkele minuten later stapte hij uit met een indrukwekkende stapel geld in zijn binnenzak. Ik maakte kort oogcontact met Rubens, die zoals altijd met een zekere elegantie in het midden van het plein stond te pronken. Wat zou hij hier nu van denken? 

De tijd om iets te gaan drinken was eindelijk aangebroken, dus stapte ik nogal beteuterd een van de cafés binnen. De jongen die net zijn zakcentje had gekregen, werd met open armen ontvangen door de mensen die aan het werk waren. We werden binnen de minuut bediend en moesten achteraf niet betalen voor onze mojito. "Jou laten we niet betalen hoor, mattie!" Excuse me, what the fuck? Het voelde lang niet zo glamoureus aan als de taferelen in maffiafilms. De sfeer was grauw, de mannen onaantrekkelijk en ik had lang niet genoeg diamanten om mijn nek om dergelijke deviante bezigheden oké te vinden. Het had meer weg van een scène uit een roman van Dirk Bracke, waardoor ik me nog steeds afvraag hoe ik daar überhaupt beland ben. 

Wat destijds aanvoelde als een verschrikkelijk gevolg van het hebben van foute vrienden, is nu gelukkig niet meer dan een vage herinnering en een problematische anekdote. Tot op heden vraag ik me af of ik effectief mee drugs ben gaan leveren. Hoewel het een grappige ijsbreker is in bepaalde kringen, weerhoudt het me ervan om nog vrijwillig op de Groenplaats te komen. Op 11 maart begon er een man tegen mijn vriendinnen en mij te praten en verkondigde hij doodleuk dat hij een drugsdealer was. Intussen zag ik de beste vriend van die jongen waar ik nu geen contact meer mee heb, rond het café zwermen, steeds met andere mensen. Misschien had ik gewoon eens vunzig in hun richting moeten hoesten. 

Op zulke momenten razen er een aantal vragen door mijn hoofd: In hoeverre heb ik iets strafbaars gedaan? Kan ik medeplichtig zijn als ik niet wist wat er juist gaande was? Het voornaamste waar ik me echter vragen bij stel is het volgende: waar was de politie wanneer dit zich allemaal afspeelde? En misschien belangrijker: er was niets subtiels aan wat er daar gaande was, dus wie verdiende er allemaal een centje bij door een oogje dicht te knijpen? 

Misschien zal ik het nooit weten, eigenlijk is het mijn taak niet om op zoek te gaan naar die antwoorden. Als ik dan toch moet kiezen, hou ik het voortaan alleszins liever bij milde overtredingen. Zo nu en dan steek ik de straat bijvoorbeeld over wanneer het licht op rood staat, terwijl ik grap over hoe ik ‘gevaarlijk leef’. In alle eerlijkheid zit ik toch liever thuis, mijn thee is tenslotte beter dan die op café.