Onmogelijke liefde

Softerotica en vrouwe justitia
15/02/2006
🖋: 

Ik sluit de deur en draai me om. Vanuit de glazen tempel zie ik hoe de stad aan mijn voeten ligt. Ze spint krols op deze ijskoude decemberochtend, ze hijgt in mijn oor. Terwijl haar grond nog vastgevroren is, belooft zij al zwoele zomeravonden met tango op de kade. Onder gekleurde lampjes zal ze mij liefhebben, na me eerst bedwelmd te hebben met rode wijn. Omhullen zal ze me met haar nacht van zwart satijn. Boven aan de trappen zie ik hoe ze zich alvast opmaakt.

Ik kijk terug de hal in. De laatste hand wordt gelegd aan deze nieuwe plaats van gerechtigheid. De tapijten liggen opgerold in een hoek en flarden plastic hangen nog aan de trapleuningen. Naakt beton toont zich beschaamd, verlangend naar het zachte strelen van verfborstels. Samen met een groep anderen – een groep tragikomische burgerverhalen – word ik de nog niet officieel ingewijde gangen door geleid. Ik kijk nog een keer naar mijn papieren, oefen mijn zinnen. Als de waarheid het niet haalt, zal ik de retorica wel laten zegevieren.

 

Twee weken daarvoor: ik kom in het holst van de nacht aan bij mijn woonst, waar mij door een nieuw slot duidelijk wordt gemaakt dat mijn huisbaas het recht in eigen handen heeft genomen. Blijkbaar is het een voor hem logische stap na een paar maanden van eindeloos discussiëren over enerzijds het recht op een werkende douche, brandveiligheid, verwarming en waterdichte vensters en anderzijds het in orde brengen van een strategisch misbruikte waarborg.

 

De volgende dag zwerf ik door overheidsinstanties. Laat ik een agent mijn huisbaas dwingen het slot terug te veranderen. Dien ik een klacht in bij het vredegerecht. Huisvredebreuk, inbraak, huisjesmelkerij, verwaarlozing van plichten, intimidatie. Heel de dag trillen mijn handen terwijl ik formulieren invul, situaties uitleg en bij weldoensters die wel een douche hebben mijn vege lijf was. Ik probeer uit te rekenen hoeveel jaar van mijn leven dit mij kost.

 

Na de grote verdwijntruc met het slot is het opvallend stil. 's Morgens word ik niet gewekt door het gekrijs van de deurbel of het geram op mijn slaapkamerdeur – ik doe haar nu wel op slot. Even lijkt het nog niet zo slecht en valt het mee om de vorige maand te vergeten. De verwarming werkt eindelijk en we hebben geen douche maar ach, die vinden we wel. We koken onze laatste avondmalen, draaien nog een keer die bigbandplaat. We testen het gerechtelijk apparaat en het werkt zoals het hoort. Dat is: beter dan verwacht. Cynisch kijkt de magistraat neer op ons dossier, geeft hij onderkoelde raad en probeert hij de plooien glad te strijken. Wij plooien naar zijn wil; jong, nog niet gehard in het leven én best redelijk als we zijn. Ondanks een tegenstribbelende huisbaas loodst de man ons efficiënt naar een aanvaardbare oplossing. Iedereen wint een beetje, of zo lijkt het toch. Ik verlies geen geld en mag meteen weg uit mijn appartement. Hoewel dat mijn opzet was, verlies ik ook. Relatief dakloos zal ik de stad een tijdje verlaten. Ik bind mijn kast op de auto, laad mijn gitaar in, trek de foto's van de muur. Mijn nog maar vier maanden droge verf en mijn eerste poging tot behangen laat ik trots rechtop hangend achter.

 

De stad wil – een tikkeltje onderkoeld – weten waarom ik van haar wegga. Ik stel haar gerust: het moet nu eenmaal zo zijn; natuurlijk heb ik geen ander; voor je het weet ben ik terug.