Kameraden

column
01/06/2004

Omdat mijn diepe, stille vrienden zo verlangden naar de poëzie, had een hogere macht hen betoverd.

Omdat ze zo intens op zoek waren naar onbevangenheid en spontaniteit, werden hun beroete zielen op een heldere ochtend uitgeschud als schone witte beddelakens. Omdat ze veel meer wilden zien dan er was, werden hun ogen zo groot en hol dat je rilde van hoogtevrees als je hen aankeek.

 

Ik ontdekte het toen ik mijn diepe stille vriend Karl Marx wilde bezoeken na de 1 mei vieringen. Ik fietste vanuit Antwerpen naar zijn enorme, wilde tuin in Ranst, waar de bomen volgens hyperbolen zijn aangepland en waar strenge veganistische principes gelden. Ik was gewaarschuwd want onderweg zag ik veel voortekens. Een wagen reed voor mij het voetpad op, het had een paar centimeter gescheeld. Omdat ik bij een vorige ervaring vond dat ik veel te agressief en dus pedagogisch inefficiënt had gereageerd, tikte ik nu poeslief op het portier. ‘Weet u dat u me bijna heeft aangereden?’ De vrouw bloosde en antwoordde spinnend en giechelend van neen. Ik besefte dat de tijd drong en reed snel verder. Om de halve kilometer sprong mijn fietsketting met veel misbaar van de tandwielen, daarbij ook mijn achteruittraptrem saboterend. Als ik toch probeerde tegendruk te geven op de pedalen, schokte en steigerde de tweewieler als een dolle stier. Ik dacht aan mijn vrienden en ik ijlde voort. Er was een abnormaal hoge tektonische activiteit, de Kempische en Brabantse schollen namen met zware zuchten afscheid van elkaar. Het asfalt vertoonde op verschillende plaatsen barsten die snel voortschoten als slangen. Aan de terugweg dacht ik niet. Toen ik aankwam, zette de schemering in. Ik herkende het pad, dat ik twee jaar geleden samen met Karl Marx had veroverd op de braamstruiken, woest zwaaiend en kappend met een soort machete. Op een andere plek zag ik dat iemand de gevaarlijke Siberische Berenklauw net had verdelgd. Ik vatte hoop en liep kriskras door de tuin, hem metend met mijn passen en wetend dat elke pas het onverkende terrein verkleinde. Met elke pas joeg ik het afgrijselijke voor me uit en onthoofde ik de kansen dat het zich hier op deze grond zou kunnen ophouden, er bleven nog maar een paar tientallen meters over.

 

In het veld tussen de daslook vond ik mijn diepe, stille vrienden. Hun glanzende lijven, als uit marmer opgetrokken, stonden onbeweeglijk en majestueus in het opkomende duister. Sommige wezens kruipen ’s nachts spichtig weg, andere verwelkomen de onzichtbaarheid en dartelen de wereld in. De koe is het enige leven dat de nacht loochent. Ze bezit een massiviteit die kan wedijveren met die van de nacht; witte massa tegen zwarte massa, de clash tussen Goed en Kwaad. Een koe in de nacht is een gedicht.

 

Ik keek naar Marx. Door de gesprekken die we in deze tuin gevoerd hadden, voelde ik me aangespoord om de dingen op orde te brengen, om de dagelijkse inconsequenties aan te pakken. ‘Laat geen enkele kans verloren gaan om iets te leren of om iemand te helpen’, herhaalde hij altijd.

 

Ik keek naar de wijze Hammoerabi uit Babylon. Met zijn oordeel als kompas, had hij me meegevoerd op avonturen, die het toppunt van hun faam nog moeten bereiken.

 

Ik keek naar de maanhoofdige Sfinx. Hij leerde me om geen antwoord te verwachten op de eenvoudigste vraag. Als ik iets wilde weten, moest ik het hem ontfutselen door een spervuur van raadsels en een prikkeldraad van woorden.

 

Tot ze allemaal droef werden.

 

Ik knielde en keek smekend naar de Allerhoogste, maar die schudde zijn hoofd. Ik klom op een tafel, strekte mijn armen voor me en riep: ‘Kameraden,…’ Maar er viel niets meer aan te doen.

 

Er hoefde ook niets meer te gebeuren want ze waren zonder mij het Walhalla binnengegaan. Ze wisten alles al en staarden me uitdrukkingsloos aan. Er was gras, en gras is groen en gras is lekker.

 

En voor mij was er een kop verse melk.