We schrijven 1923. Paul van Ostaijen neemt de hoed van het hoofd en vlijt zich neer in de fauteuils van taverne Hulstkamp aan de Keyserlei om er te bakkeleien met de gebroeders Jespers. Hier ligt het bruisende centrum van het vooroorlogse uitgangsleven. Het wemelt er van de variététheaters: Scala, Royal, Olympia, Eden, café Arabe. En ook het licht van de gebroeders Lumière bereikt Antwerpen. Meer en meer cinema’s openen hun deuren, zij het als nieuw complex, de Rex, of als verbouwd variététheater. Mettertijd wordt de Scala tot Metro, café Arabe cinema Kursaal, Olympia cine Rubens. Zelfs W.O. II kan de sfeer niet drukken. Toch ontsnapt ook de stationsbuurt niet aan de bijbelse vloek van de zeven magere jaren. Vanaf 1975 verpaupert ze langzaam en met haar ook het cinemagebeuren.
Het feestgedruis is intussen verstomd. Taverne Hulstkamp is verworden tot het etablissement dat in je gedachten opdoemt als je Frank Valentino hoort verkondigen dat hij het tot taverne-uitbater heeft geschopt. De zo talrijke cinema’s zijn dichtgespijkerd of hebben een andere twijfelachtige bestemming gekregen. Wat dacht u van de ‘Universele Kerk van Gods Rijk’ en haar antichrist ‘cinema Royal’, non-stop vertoning van elf tot elf? Zelfs het als tegenhanger voor Metropolis uit de grond gestampte Gaumont-complex lijkt het tij niet te doen keren. Als lichtje in de duisternis, honderd jaar na de heren Lumière, moeten we het voorlopig stellen met Etienne Schouppe. Misschien slaagt hij erin de buurt op een nieuw spoor te krijgen.