Al geruime tijd mis ik de mensen die ik niet ken. Die jongen met die iets te felle jas van dat college op donderdagochtend. De eenbenige vrouw die ik minstens wekelijks groette op de Paardenmarkt. De man die altijd rokend te vinden was op dat bankje bij de supermarkt. Stuk voor stuk bekende gezichten met onbekende namen en dat houd ik liever zo. Er zit een bepaalde mystiek aan deze figuranten, aan de ogen waarin verhalen zich schuilhouden, maar de mond die ze niet ten gehore brengt. Zolang hun verhalen opgeborgen blijven mag ik ze zelf schrijven. Die felle jas is vast door zijn moeder gekocht, zelf vindt hij hem spuuglelijk. Dat been is afgezet door een enge dokter met een Duits accent na een giftige slangenbeet in de jungle van Malawi. De rokende man is er nog steeds van overtuigd dat hij morgen zal stoppen. 2020 heeft de constructie van mijn innerlijke rariteitenkabinet flink vertraagd, door mij en mijn sprookjesfiguren veilig in ons kot op te bergen. Heb ik even geluk dat dat van mij ramen heeft.
Al anderhalf jaar heb ik uitzicht op Yannick. Tenminste, dat is hoe hij door mij geheten is. Hij is de enige van mijn overburen die ik constant zie. Wanneer ik aan het afwassen ben, wanneer ik uit de douche kom, wanneer ik colleges volg; altijd zit hij op de bank, meestal met de voeten op tafel. Een shirt heeft hij zelden aan, want zonder staat hem goed. Ik vermoed dat hij me eens naakt uit de douche heeft zien komen en vervolgens die beslissing heeft genomen, puur uit superioriteitsbesef. Rotzak. Mijn vensterbankplantjes leven tenminste nog.
’s Avonds mag ik niets meer zien. De gordijnen gaan altijd te vroeg dicht, nog voordat het laatste daglicht uit de ether verdwijnt. Het mooie aan gordijnen is dat ze nooit precies doen waar ze voor ontworpen zijn. Zoals je in een paskamertje weleens een glimp van een ontbloot bovenlijf opvangt, zie ik bij mijn overkantsgenoot wel eens een spleetje gekleurd licht. Eerst rood, dan weer groen, dan nog eens blauw. Soms zwaait er een verdwaalde arm langs het kleine strookje waar ik nog zicht op heb. Ik dans vast beter.
De dichte gordijnen contrasteren sterk met het verblindende tl-licht dat de buurman mijn blikveld indreunt. Als Herman, of Theo — daar ben ik nog niet over uit — zijn erkertje zou schilderen en zijn verlichting zou vervangen, woonde hij in het mooiste huisje van de straat. Helaas kiest hij ervoor een kast voor het raam te zetten. Een originele indeling, dat moet je hem nageven. Gerard heeft vaak wél een hemdje aan en dat is maar goed ook. Jan bezit namelijk een buik van een imposant formaat. Wat Bert van dag tot dag uitspookt zou ik graag willen weten, maar misschien is het evenwel beter van niet. Een paar maanden geleden stond er nog een drietal agenten in de erker. De rolluiken op de begane grond zijn altijd gesloten, de naastgelegen deur wordt veel gebruikt door schuchtere mannen met hoge capuchons. Eddy’s bovenburen takelen weleens een boodschappentas met een touwtje naar de stoep. De inhoud wordt door diverse jongeren opgehaald, met dezelfde soort capuchons. Fred heeft geen ramen in de achterkant van zijn bestelbusje.
Laatst had Harry een klein meisje op bezoek. Ze bewoog zich voor het raam zoals alleen kinderen dat kunnen, snakkend naar de aandacht van een vreemde, maar doodsbang voor een reactie. In mijn ooghoek zag ik de halfbakken zwaaibeweginkjes. Ik draaide me om en staarde naar mijn laptop. Wat een lafaard ben ik toch.
Naast Leo woont een vrouw aan wie geen enkele naam blijft plakken. Om haar te zien moet ik echt doelmatig op mijn vensterbank gaan zitten, maar dat doe ik graag: enerzijds vanwege haar, anderzijds omdat mijn rookmelder goed werkt. Ze heeft iets weg van een amazone met haar krachtige blik en lang bruin haar. Net als met haar naam kan ik ook geen leeftijd op haar prikken. Vooral ’s zomers gebeurt het vaste ritueeltje. Fier steekt ze dan buiten het raam. Nieuwsgierige mannen kijken omhoog. Een van hen is de uitverkorene, maar altijd is het iemand anders. Ik weet nog steeds niet wat het signaal is, maar de vrouw gehoorzaamt en laat haar sleutels naar beneden vallen. De man pakt ze op en doet de deur open. Voordat hij boven is, is zij verdwenen en zijn de gordijnen gesloten. Tegen die tijd heb ik vaak mijn longen al van een nieuw laagje teer voorzien en kruip ik voldaan mijn vensterbank uit, terug mijn kamer in. Heel soms blijf ik zitten en zie ik de man na een halfuur weer de deur uit komen. Een verdieping hoger gaan de gordijnen weer opzij en zwaait een gebronzeerde arm haar raam open.
Vaak lig ik over de overburen te denken, in de volle kant van mijn te lege bed. Het kussen naast mij geurt nog na; het luchtje van iemand die het figurant-zijn reeds lange tijd ontgroeid is. Haar tranen zijn gezien, haar verhalen gehoord, haar huid gevoeld. Hoezeer mijn fantasie het ook probeert, ik kan haar boek niet meer schrijven, ze heeft me de pen uit de handen gerukt en is zelf begonnen. Over het denkbeeldige koninkrijk van mijn overburen heb ik nog macht, de informele eigenaar van mijn kussen heeft het woord ‘denkbeeldig' doorgekrast en is zelf op de troon gaan zitten. Zij mag dat, maar mijn overburen houd ik liever veilig achter twee laagjes glas. Ik peins er niet over om Yannick zijn eigen verhaal te laten schrijven. Moet hij eerst maar eens zijn plantjes leren water geven, dan zien we wel verder.
- Log in to post comments