Al jaren schommelt het algemene armoedecijfer in Vlaanderen tussen 10 en 15 procent, een jammerlijke stand van zaken waar bovendien maar weinig verandering in lijkt te komen. Groot was dan ook de verbazing toen Vlaams minister voor Armoedebestrijding Liesbeth Homans begin februari in de pers verkondigde dat er voor het eerst in jaren een significante daling was te ontwaren in de armoedecijfers. Een lichtzinnige interpretatie van de cijfers, oordeelden de deskundigen. Dat Homans daarbovenop nog beweerde dat haar beleid hiervoor verantwoordelijk was, terwijl de aangehaalde cijfers van 2014 dateren en dus eerder betrekking hebben op het beleid van de vorige regering, zette nog meer kwaad bloed. Niet in het minst bij armoede-expert en hoogleraar-emeritus Jan Vranken: “Of beleidsmensen belang hechten aan de cijfers? Vergeet dat.”
Dat Jan Vranken als onderzoeker een bijzondere belangstelling heeft voor het Vlaamse armoedebeleid, staat buiten kijf. Met zijn doctoraat Armoede in de welvaartsstaat stond hij aan de wieg van het Belgische armoedeonderzoek. In 1991 bracht hij voor het eerst het jaarboek Armoede en Sociale Uitsluiting uit, een instituut dat ondertussen in 2016 al aan zijn 25ste editie toe was.
“Al vanaf de eerste editie is de mantra van het jaarboek dezelfde: ‘eigenlijk is er nog niet veel veranderd’. De drempels die structurele armoede veroorzaken, hebben we nooit weggewerkt: mensen in armoede hebben nog steeds geen gelijke toegang tot arbeidsmarkt, onderwijs, woonmarkt, gezondheidszorg en vrijetijdsbesteding. Dat ligt voor een groot deel aan het beleid, en dat is in de afgelopen 25 jaar in grote lijnen hetzelfde gebleven. Weliswaar zijn er telkens enkele maatregelen genomen, maar een écht armoedebeleid hebben we nooit gehad.”
“Erg belangrijk is het onderscheid tussen direct en indirect armoedebeleid. Er is steeds heel veel focus geweest op direct beleid dat specifiek gericht is op mensen in armoede. Dit is het meest zichtbare beleid en politici pakken er dan ook graag mee uit. Toch is het zeker niet de meest fundamentele manier om aan armoedebestrijding te doen. Veel crucialer is het indirecte armoedebeleid dat voortkomt uit het algemene beleid dat gevoerd wordt omtrent economie, fiscaliteit, huisvesting, arbeidsmarkt enzovoort. Zolang dat algemene beleid geen rekening houdt met uitsluitingsmechanismen, is al het overige alsof je dweilt met de kraan open. Het meest doelmatige armoedebeleid is een armoedebeleid dat het gewone beleid niet uitsluit. Dan heb je dat speciale armoedebeleid niet nodig en kom je ook tot oplossingen die op langere termijn werken.”
Thatcher aan de Schelde
Volgens Vranken liggen de wortels van het falende beleid in de vroege jaren negentig, toen Vlaamse politici in de ban raakten van een nieuw samenlevingsmodel dat was overgewaaid uit Engeland. In dit model bestaat de samenleving maar uit twee niveaus: de staat en de burgers. ‘De maatschappij’ is onbestaande en individuele burgers worden geacht zelfredzaam te zijn, in plaats van hun problemen af te wentelen op de samenleving. Binnen dit nieuwe denkkader worden mensen in armoede in toenemende mate verantwoordelijk gehouden voor de precaire situatie waarin ze zelf verkeren.
In Antwerpen kwam deze filosofie al sterk tot uiting in het ‘voor wat hoort wat’-discours van voormalig burgemeester Patrick Janssens. Toen later Liesbeth Homans als OCMW-voorzitter en schepen van Sociale Zaken verder ging op dat elan, achtte Vranken de tijd rijp om in zijn pen te kruipen. Zijn boek Thatcher aan de Schelde uit 2014, waarin hij het Antwerps sociaal beleid fileerde, deed heel wat stof opwaaien. Liesbeth Homans voelde zich persoonlijk aangevallen en gaf Vranken lik op stuk in een opmerkelijk dubbelinterview in Terzake.
De drempels die structurele armoede veroorzaken hebben we nooit weggewerkt.
“Zwijg me van dat interview! In mijn ogen was dat een vroeg voorbeeld van alternative facts. Ze stak van wal met iets dat absoluut niet waar was (Homans beweerde dat ze het budget van het OCMW met 25 procent zou verhogen in de komende zes jaar, nvdr.) en beschuldigde me er vervolgens van dat ik haar in mijn boek persoonlijk zou hebben aangevallen. In dat boek staat welgeteld één passage van drie regels over het persoonlijke leven van Liesbeth Homans. Bovendien ging het enkel over zaken die zij zelf in interviews en opiniestukken had aangegeven.”
“Thatcher aan de Schelde kan je dus bezwaarlijk een biografie van Liesbeth Homans noemen. Het is ook geen politiek pamflet, zoals ze het zelf afdeed, maar een wetenschappelijk onderbouwde analyse van haar beleid als publiek figuur.”
“In het discours en beleid van Homans herkende ik duidelijk het thatcherisme uit Engeland, vandaar dus de wat polemische titel. Misschien was het correcter geweest om het Thatcherisme aan de Schelde te noemen, maar dat boek had niemand gekocht vrees ik.”
“Het klopt dat mijn betoog voor een deel ook was ingegeven door persoonlijke verontwaardiging. Ik heb er ontzettend veel moeite mee als mensen die het zoals Liesbeth Homans gemaakt hebben, dat enkel en alleen toeschrijven aan hun eigen inspanningen. Zo’n houding irriteert mij mateloos. Zelf kom ik uit een mijnwerkersgezin en was ik de eerste uit het dorp die ging verder studeren.”
“Meer nog dan Liesbeth Homans heb ik een heel traject moeten doorworstelen om me op te werken en net als zij zou ik kunnen zeggen dat ik het allemaal zelf heb gedaan. Maar als je eerlijk bent, weet je dat dat niet het geval is. Je hebt mensen die je op weg helpen, je krijgt maatschappelijke steun, … Zelf heb ik bijvoorbeeld kunnen genieten van een riante studiebeurs. Ook Liesbeth Homans heeft van diezelfde sociale voorzieningen gebruik gemaakt om zich op te werken tot wie ze nu is. Dat is heus niet allemaal haar eigen verdienste, maar ook die van een maatschappij die kansen geeft en steun biedt aan hen die het minder hebben.”
Ook Liesbeth Homans heeft van diezelfde sociale voorzieningen gebruik gemaakt om zich op te werken tot wie ze nu is.
“Een gelijkaardige kromme redenering ontwaar ik in het flinkse principe van ‘voor wat hoort wat’. Die frase doet mij als socioloog meteen denken aan sociale ruil. Sociale ruil is perfect acceptabel als de twee partijen iets gelijkaardigs hebben uit te wisselen. Dat is echter niet het geval wanneer je het over mensen in armoede hebt, want die hebben niets om te geven. ‘Voor wat hoort wat’ is oké, maar inacceptabel wanneer de een niks heeft en de ander alles. Op die manier zit je immers met een wel erg scheefgetrokken ruilsituatie. Wij zijn eigenlijk bijna permanent verplicht ten opzichte van mensen in armoede om hen de faciliteiten te bieden waarmee ze zich opnieuw kunnen inwerken en opwerken in onze samenleving.”
de feiten vs. het buikgevoel
Reeds in 2013 waarschuwde Vranken in een opiniestuk voor de koers die de huidige coalitie insloeg met haar sociaal beleid in Antwerpen en elders. ‘Straf de armen en neem meteen maar het sociale beleid en het middenveld mee’, luidde hun adagium volgens hem. Het bleken profetische woorden te zijn. Eind vorig jaar werd bekend gemaakt dat het Antwerpse stadsbestuur had besloten om het beheer van het daklozenopvangcentrum ‘De Vaart’ voortaan uit te besteden aan privébedrijf G4S Care in plaats van aan het CAW dat daar al achttien jaar lang uitbater van was. Een vreemde beslissing gezien de bedenkelijke reputatie van deze beveiligingsfirma.
Sinds ze zich recent hebben toegelegd op de uitbating van tijdelijke asielcentra kwam G4S Care al enkele keren in opspraak met het overtreden van mensenrechten.
Een gelijkaardige kromme redenering ontwaar ik in het principe van ‘voor wat hoort wat’.
Opmerkelijk was ook dat de jury van het Antwerpse OCMW die besliste over de tender, geen graten zag in het compleet gebrek aan ervaring dat deze firma had met de professionele begeleiding van daklozen. Meer nog, het werd als een pluspunt beschouwd. Terwijl de hoge anciënniteit en kwalificatie van het personeel van het CAW werden geproblematiseerd, juichte de jury toe dat G4S Care vrijwilligers en andere daklozen inschakelt om het centrum uit te baten. Nefast voor de opbouw van expertise, waarschuwde professor Koen Hermans van KU Leuven. Ook Vranken maakt zich zorgen dat het middenveld zo buitenspel dreigt te worden gezet samen met alle deskundigheid die hun veldwerkers doorheen de jaren in de praktijk hebben opgebouwd.
“Er zijn volgens mij drie soorten deskundigheid waar politici beroep op moeten doen bij het uitzetten van een goed sociaal beleid: het wetenschappelijk inzicht van academici; de praktijkervaring van veldwerkers zoals sociaal werkers, artsen en advocaten; en de ervaringsdeskundigheid van mensen in armoede zelf. Jammer genoeg gebeurt dit niet. Buikgevoel speelt volgens mij bij de huidige besturen een veel grotere rol bij het opzetten, uitvoeren en evalueren van beleid dan de informatie die door deskundigen wordt aangereikt. De fikse taal van iemand als Theodore Dalrymple die mensen in armoede op hun verantwoordelijkheid wijst, spreekt aan en is gemakkelijk te begrijpen. Dat zijn opvattingen geen bijval krijgen vanwege de academische en ervaringsdeskundigen, is daarbij van geen belang.”
“Of beleidsmensen dan geen belang hechten aan wetenschappelijke cijfers? Vergeet dat. Als je bovendien ziet wat er op tv gezegd kan worden, denk ik niet dat je daarover erg optimistisch kan zijn. Al hoop ik dat de nieuwe staatssecretaris voor Armoedebestrijding Zuhal Demir haar wortels niet verwaarloost. Ze komt net als ik uit een Limburgs mijnwerkersgezin. Maar misschien vertekent het befaamde Limburggevoel hier wel mijn verwachting!”
- Log in to post comments