Op een doordeweekse zondag op café. Saaie gesprekken over mogelijke doctoraten overgoten met een sausje valse bescheidenheid en gesluierde eerzucht. Over zuipen, drugs en seks. De zot van het café geeft het gesprek een andere wending.
“Wat is uw lievelingsfruit?” Kersen en aardbeien. Geef mij maar een sappige, ietwat bittere, roze pompelmoes. Met zijn halfdichte ogen speelt de gek de Socrates van het gezelschap. Alhoewel, hij speelt het niet. Er komt geen socratische ironie aan te pas, hij is eerlijk en geeft zichzelf bloot. Met wat fratskes hier en daar probeert hij ons onze levensfilosofie te ontfutselen. Ietwat nerveus wimpelt de filosoof hem af. De dorpsgek die denkt te weten wat filosofie is, ach ach... Wie denkt hij wel dat hij is? De filosoof, die weet pas wat filosofie is! Niet soms? De wetenschapper in zijn ivoren toren... Wat is het eenzaam aan de top! Of nog: “hoge bomen vangen veel wind.” Alsof de filosoof-wetenschapper zich niet meer mag bezighouden met het leven zelf, alsof hij zich niet keer op keer weer mag laten verleiden door zijn op hol geslagen zinnen!
Ook de grootste systeemdenkers hadden een levensfilosofie, al werd die veelal bekleed met moeilijke woorden. Termen als ‘transcendentale apperceptie'. Vanaf dat de filosoof meent iets te weten is hij zijn filosofische schwung verloren, hij is zijn verwondering kwijtgeraakt in de academische kartonnen dozen. Een filosoof is in eerste plaats iemand die zijn oren spitst, zijn ogen wijd open spert, met zijn vingertoppen zachtjes alles betast; hij proeft en degusteert. De filosoof is een zin-tuigmachine. Ratelend, sputterend en gorgelend stoot de allesverslindende machine bij tijd en wijle zijn afval uit. De machine slingert vragen, woorden van kritiek, ach en wees en och en aaaaaaah's naar alle uithoeken, van overal. En daartussen, binnenin dat dampende vocht verstopt zich telkens weer een levensfilosofie. Nu, voor allen die ermee overweg kunnen dat mensen een levensfilosofie hebben: een levensfilosofie.
Douwe Draaisma – filsoof en psycholoog – schreef een beroemd boek waarin hij antwoord probeert te geven op de vraag waarom het leven sneller gaat als je ouder wordt. Enigszins vanzelfsprekend luidt het antwoord dat wanneer je ouder wordt je reeds ‘gewoon' bent geworden aan het leven, aan allerhande gebeurtenissen. Als kind daarentegen, maak je de meeste dingen voor de allereerste keer mee. Dat geeft de indruk dat de tijd – gek genoeg – trager lijkt te gaan. Wil je een tijd die minder snel gaat, wil jij de tijd bij je houden, zoals je een jonge, onstuimige hond aan de leiband houdt (Want de tijd blijft eeuwig jong, hij is in zijn eeuwigheid als een ‘gezwinde grijsaard'.)? Prop dan elke dag vol met spannende activiteiten – elastiekspringen aan kop – maak van elke dag ontelbare uren, van elk uur duizenden minuten, van elke minuut miljoenen seconden, ad infinitum. Het eeuwige leven zit niet in je lichaam, het zit in je hoofd.
Graag, met gretige en graaiende handen neem je 't leven. Doe elke dag iets dat je nog nooit hebt gedaan. Of beeld het je in. Daarom dat filosofen dikwijls vergeleken worden met kinderen. Het is dogmatisch voor een filosoof om gewoontes aan te kweken. Een filosoof leeft het leven telkens opnieuw alsof het de eerste keer is. Om die reden zijn filosofen steeds kinderen, kinderen die het langst leven – want de tijd eeuwig weten te rekken. Het zijn progeriapatiëntjes, grijze, gerimpelde kinderen. “Ce qui compte dans une vie, c'est pas la durée d'une vie mais l'intensité d'une vie”, dixit Jacques Brel. Ergens iets gelijkaardigs gelezen: het is niet belangrijk hoe lang je leeft, wel hoe veel je leeft. Voortaan geldt het excuus ‘je bent maar één keer jong' niet meer. Je bent het zo vaak je wilt. Opnieuw en opnieuw, en opnieuw, in gedachten, in je verbeelding. Daarom dat filosofen vaak gekken zijn.