Verslag van de persconferentie

Bologna
02/05/2009
🖋: 
Auteur extern
Maarten Goethals en Marion Van Hecke

Betrouwbare informatie

Omdat rankings populair zijn maar niet altijd even correcte indicatoren hanteren, moet Europa betrouwbare informatie verstrekken. Bovendien kan elk land dankzij de data vergelijken hoe ver het staat met de implementatie van de hervormingen. Hoewel deze conferentie over studentenmobiliteit, de sociale dimensie en werkzaamheid ging, bleken de ministers niet over voldoende of actuele gegevens te beschikken over de kwesties waarover ze debatteerden. Dat blijkt ironisch genoeg uit de expliciete vraag naar het “verbeteren en versterken van gegevens”, paragraaf 21 van het communiqué.

 

Sinds de Bolognahervormingen van ’99 ondergaat het hoger onderwijs in Europa voortdurend veranderingen. De overschakeling naar een bama-structuur en het gebruik van credits als studiepunteenheden in alle Europese landen heeft het hoger onderwijs drastisch veranderd en de bevoegde ministers voor immense opdrachten geplaatst. De vraag luidt nu hoe ver iedereen staat met de omschakeling van oud naar nieuw, maar ook hoe men het er kwalitatief van afbrengt. Daarom is er nood aan correcte en solide informatie, zoals de Schotse minister van Onderwijs het verwoordde in de plenaire zitting van dinsdag.

 

In het communiqué roepen de ministers gezamenlijk op om dringend werk te maken van mechanismen die duidelijk maken hoe het nu staat met de instellingen van elk land. Deze tools moeten kwaliteit herkennen, maar ook stimuleren. Hiermee reageert Europa op het overmatige belang dat velen hechten aan rankings, die vaak via onduidelijke en onvolledige criteria instellingen nummeren. Of zoals de Finse minister het verwoordde: “Rankings zijn niet het antwoord.”

 

Maar hoe die tools er gaan uitzien en wie verantwoordelijk is voor de organisatie en het gebruik ervan, daar rept het communiqué met geen woord over.

- Maarten Goethals

 

Levenslang leren

Het werkveld, de overheden en de hogeronderwijsinstellingen moeten in de toekomst nauwer samenwerken. Zo vervullen de drie instanties hun publieke verantwoordelijkheid. Van de student en de werknemer wordt verwacht dat zij levenslang bijleren.

 

Voor het goede begrip, levenslang leren is het educatieve principe dat stelt dat een mens gedurende zijn hele leven in staat en gemotiveerd is om te studeren en leren, en dat de maatschappij daartoe de mogelijkheden moet bieden. Met het ‘Leuvencommuniqué’ plaatsten de ministers het principe van het levenslang leren (terug) op de agenda. Ze manen zowel hun overheden als de instellingen aan om de handen in elkaar te slaan en de modaliteiten tot bijscholen aan te bieden.

 

Inspelen op een steeds evoluerende arbeidsmarkt die flexibiliteit hoog in het vaandel draagt, is altijd een van de belangrijkste doelen geweest van de Bolognahervormingen. Deze moesten de werknemers van morgen voorbereiden op het professionele leven.

 

Maar wat daarna, eenmaal op het werkveld? De industrie en de dienstensector zitten namelijk niet stil. Constante vorming van het personeel is nodig. Dat hebben de ministers nu begrepen. Maar op het gebied van permanente bijscholing is nog veel werk aan de winkel. Dat blijkt uit de conclusies van een studie die speciaal voor deze conferentie is uitgevoerd. Het blijkt, zo staat te lezen, “dat er nog veel gedaan moet worden alvorens levenslang leren volledig is geïntegreerd in alle Europese hogeronderwijsinstellingen”.

 

Als oplossing pleiten de ministers voor de ontwikkeling van een nationaal kwaliteitskader tegen 2012. Sommige landen staan daar al verder mee dan anderen. Zo hopen ze dat alvast de hogeronderwijsinstellingen klaar zijn voor hun opdracht.

- Maarten Goethals

 

Sociale dimensie

Het hoger onderwijs in Europa moet toegankelijker worden. Maar de praktijk staat nog ver van de theorie.

 

De actielijn ‘sociale dimensie’ zag het levenslicht pas op de ministeriële conferentie in Praag in 2001. Pas in 2005 kreeg deze term een vaste definitie: “The student body entering, participating in and completing higher education at all levels should reflect the diversity of our populations.”

 

Het hoger onderwijs moet dus toegankelijk worden voor iedereen, ongeacht de sociale achtergrond of financiële mogelijkheden van de student. Bij een presentatie over de sociale dimensie, gegeven door de directrice van Eurostat (het statistische bureau van de Europese Unie), Inna Steinbuka, bleek dat slechts 17 procent van de jongeren wiens ouders enkel basisonderwijs hebben genoten, er in slagen om hoger onderwijs aan te vatten én te beëindigen. De definitie is bewust oppervlakkig gehouden om gemakkelijker tot een consensus te komen.

 

In het definitieve communiqué is niets veranderd tegenover de ontwerptekst die de ministers tijdens de conferentie bespraken. Het hoger onderwijs moet toegankelijk zijn en daarvoor moeten alle barrières opgeheven worden die mensen ervan kunnen weerhouden om een verdere studie aan te vatten. In de komende tien jaar moet elk deelnemend land doelen vooropstellen om ervoor te zorgen dat minderheidsgroepen zich aangesproken voelen om aan het studeren te slaan.

 

Tegenstrijdig hieraan is dat verschillende landen tot op vandaag een beleid voeren dat allesbehalve sociaal te noemen valt. In vele landen werd het inschrijvingsgeld net opgetrokken en werd er bespaard op studiefinanciering. Nederland zal in 2018 inschrijvingsgeld vragen dat een derde duurder is dan vandaag. Ook in Duitsland en het Verenigd Koninkrijk wordt zo aan steeds meer mensen het studeren ontzegd. In ruim tien van de deelnemende landen moeten studenten weliswaar geen inschrijvingsgeld betalen.

 

Ook in Vlaanderen blijft de ongelijkheid in het hoger onderwijs groot. Niet enkel zijn allochtone studenten ondervertegenwoordigd, hun slaagpercentage ligt ook gevoelig lager. Na het eerste jaar slaagt slechts negentien procent van de studenten afkomstig uit Turkije, de Maghreb of een Arabisch land, in tegenstelling tot een slaagpercentage van ruim 56 procent bij autochtone studenten.

- Marion Van Hecke

 

Mobiliteit

Mobiliteit werd doorheen de communiqués van de tweejaarlijkse conferenties steeds aangehaald als een van de hoekstenen van het Bolognaproces. Een gebrek aan volledige en betrouwbare data maakt het moeilijk om de mobiliteit in kaart te brengen. David Crosier van Eurydice (een informatienetwerk voor onderwijs in Europa) en EACEA (The Education, Audiovisual and Culture Agency Executive Agency) deed in zijn presentatie toch een poging om met de weinige data die voorhanden is, aan te tonen waar de voornaamste in- en output van studenten zich situeert.

 

Opvallend is dat ruim 10 procent van de studenten gaat studeren in westerse landen zoals Frankrijk, Duitsland, Finland en het Verenigd Koninkrijk, maar dat vanuit deze landen geen spectaculair hoge uitgaande studentenmobiliteit vast te stellen valt. De meeste studenten die in het buitenland gaan studeren, komen onder andere uit Ierland, IJsland, Slowakije en Albanië. Het gaat echter niet alleen om studenten. Ook onderzoekers en personeel moeten de kans krijgen om binnen de EHOR (Europese Hogeronderwijsruimte) hun horizon te verruimen.

 

De voornaamste conclusie bij het betoog van Crosier was dat er een duidelijke oorzaak-gevolgrelatie bestond tussen een gebrek aan subsidies en financiële steun enerzijds, en een lage mobiliteit van studenten anderzijds. Dat er vooruitgang wordt geboekt, ontkent geen enkele lidstaat, maar er bestaat een grote noodzaak aan verdere samenwerking. In het definitieve communiqué staat dan ook te lezen dat elk land de nodige moeite moet doen om de mobiliteit te verhogen. Tegen 2020 moet twintig procent van alle studenten die afstuderen een tijdlang in het buitenland verbleven hebben in het kader van zijn of haar studie.

 

Om de huidige lage cijfers tegen te gaan, werd in 2008 volop campagne gevoerd door ESU (European Students' Union) en EI (Education International). Met de slogan ‘Let’s go!’ willen ze het vooropgestelde doel van twintig procent mobiliteit binnen het onderwijs halen.

- Marion Van Hecke