tijd van toen

utopia in absentia
19/10/2013
🖋: 
Auteur extern
Maud Vanhauwaert

Een gelauwerd schrijver of journalist blikt voor ons terug op zijn/haar studententijd. Over het verlies van jeugdige idealen en de teloorgang van naïeve onschuld. Maud Vanhauwaert (1984) is dichter, columnist, kunstkenner en gastcolumnist voor dwars.

Wat mis je het meest uit je studententijd? Als ik die vraag voorleg aan een groepje vrienden, dan klinkt er, als uit één mond, een langgerekt 'tiiiiijjjjjjjjd'. Dan beginnen ze bevlogen te vertellen over hoe ze in hun studentenperiode nachtenlang feestten, overdag wat verdwaasd door hun kater waadden, en zo tegen april-mei eens de ruggen van hun syllabi kraakten.

 

Misschien zullen velen dit onderschrijven: tijdens je studiejaren is tijd nog geen dwangbuis, maar een ruimte waarin je je vrijelijk kan bewegen. Eenmaal je professioneel werkzaam bent, word je meegesleurd in de radslag van het leven en de seconden zijn als knikkers die je een voor een verliest.

 

En toch, zo ervaar ik het niet. Maar misschien ben ik een uitzondering. Ik volgde Taal-en Letterkunde aan de universiteit en een drama-opleiding 'Woord' aan het Conservatorium in Antwerpen. Ik combineerde die opleidingen en in mijn vrije tijd volgde ik nog muzieklessen, maakte ik theatervoorstellingen en gaf ik workshops poëzie.

 

Ik voelde mij vaak een kerkhaantje, een beetje alleen, veel wind vangend en vaak van richting veranderend. Ik heb de studententijd niet ervaren als een luilekkerleventje, maar als een periode van hard werken, scherpe deadlines, uitdagingen en confrontaties.

 

Intussen ben ik een drietal jaar afgestudeerd en ben ik actief in de artistieke sector. Ik werk heel projectmatig en heb geen vaste werkgever. Ik kies wanneer ik opsta 's morgens en hoe ik mijn dag invul, ik stel mijn eigen deadlines, en hoef mij zelden te verantwoorden. Ik durf te stellen dat ik, student-af, vrijer ben dan ooit.

 

En toch, als ik zo samenzit met oude vrienden en terugdenk aan de tijd van toen, neemt de heimwee ook mij in haar greep. Dan denk ik vooral aan de eerste jaren van mijn studentenleven, waarin ik de ene cursus na de andere blokte, kennis stockeerde, verbanden probeerde te leggen en mij amper de vraag stelde: waartoe dient het.

 

In het professionele leven krijgt die nutsvraag al snel het overwicht. 'Waartoe dient het', als maatstaf van onze maatschappij. Ik vind het een gevaarlijke vraag; ze maakt het onderwerp slaafs. Op de vraag 'waartoe dient de poëzie', antwoord ik het liefst: de poëzie dient niet.

 

Ik heb het gevoel dat de nutsvraag haar hegemonie steeds verder uitbreidt en ook het onderwijssysteem infiltreert. Dat de waarde van vakken steeds meer wordt afgemeten aan het nut ervan. Een nutsvraag die al te snel verward wordt met de meest wezenlijke: 'waarom doe ik het'. Ze zijn, geloof ik, nochtans fundamenteel verschillend.

 

De nutsvraag hengelt naar het beoogde effect. De waarom-vraag peilt naar de dieperliggende reden.

 

Wat ik nog het meest mis uit mijn studentenleven? De heerschappij van het bandeloos nutteloze. Het gevoel daarin vrijelijk te kunnen zoeken naar een reden, meer nog dan naar de rede. Mij niet te hoeven meten aan de maatschappij, maar aan het leven. En in mijn zoektocht niet getrokken te worden door de winst, maar te mogen draaien met de wind.