Een student heeft wel wat beters te doen dan het Onderwijs- en Examenreglement (OER) uit het hoofd te leren. Flaneer je feilloos door je studies, dan is andere lectuur inderdaad aangeraden. Maar wie minder geluk heeft, wil misschien weten welk rekenwerk het verdict “niet geslaagd” staaft. Om je een punthoofd te besparen, geven we een kort overzicht van het examenreglement anno 2007-2008 en enkele tendensen in de wereld der examencommissies.
Wat met de buispunten?
Volgens het nieuwe reglement kan de examencommissie, mits de nodige motivering, je geslaagd verklaren als de gezamenlijke studieomvang van de vakken waarvoor je geen creditbewijs hebt behaald, maximum tien procent van je studieprogramma bedraagt. Maar, die 10%-regeling is slechts facultatief. Dat betekent dat tolerantie geen zekerheid is aan de UA. Cis Van Den Bogaert, hoofd van het Departement Onderwijs, nuanceert: “Tolerantieregels waren in het oude reglement evenmin verplicht, maar de examencommissies maakten er wel geregeld gebruik van om eventuele buispunten door de vingers te zien. Het nieuwe aan dit reglement is dat er een ondergrens bepaald is om een student geslaagd te verklaren. Die bodem zorgt ervoor dat het diploma echt gedekt wordt door creditbewijzen. We hebben de tolerantieregel – en laat ons eerlijk zijn: 10% is niet niks – bewust behouden, evenwel na veel discussies binnen en tussen de faculteiten. De 10%-regel laat toe erg voorzichtig te evolueren naar een zuiver creditsysteem.” VVS (Vlaamse Vereniging van Studenten) heeft heel wat bedenkingen bij die evolutie naar een zuiver creditsysteem, dat inhoudt dat studenten voor alle vakken moeten slagen en er dus geen compensatie meer is. Studenten dreigen zo bepaalde buisvakken nodeloos lang achter zich aan te slepen. Of zelfs in de ergste gevallen helemaal niet afgestudeerd te raken. Twee derde tot zelfs drie vierde van de afgestudeerden in Vlaanderen werden immers ooit wel eens gedelibereerd. “Onze traditie van delibereren en compenseren wordt niet bruusk stopgezet,” stelt Van Den Bogaert, en hij benadrukt: “Ook in een zuiver creditsysteem zal de examencommissie blijven toezien op de studievoortgang. Ze zal meer dan ooit een centrale functie spelen in de kwaliteitsbewaking van de examens en toezien op de betrouwbaarheid en validiteit van de resultaten.”
Een student heeft wel wat beters te doen dan het Onderwijs- en Examenreglement (OER) uit het hoofd te leren. Flaneer je feilloos door je studies, dan is andere lectuur inderdaad aangeraden. Maar wie minder geluk heeft, wil misschien weten welk rekenwerk het verdict “niet geslaagd” staaft. Om je een punthoofd te besparen, geven we een kort overzicht van het examenreglement anno 2007-2008 en enkele tendensen in de wereld der examencommissies. |
In eigen vlees
Nu de examencommissies serieus zijn afgeslankt en dus gemakkelijker kunnen worden georganiseerd, lijkt het vreemd dat ze niet jaarlijks meer delibereren. “De examencommissies komen elk jaar wel samen om de examencijfers definitief vast te stellen. De student is op het einde van elk academiejaar dus perfect op de hoogte van zijn studievoortgang, uitgedrukt in credits. Maar we hebben geen strak studiejaarsysteem meer, waardoor de examencommissies pas een globaal oordeel kunnen vellen aan het einde van de rit, als studenten voldoende credits bijeen hebben gesprokkeld,” aldus Van Den Bogaert. “Om te beletten dat de studievoortgang daardoor in het gedrang komt, voert de overheid maatregelen als het leerkrediet in, maar volgen we vooral studenten systematisch op om hen eventueel te wijzen op hun studievertraging.”
Van de studenten die in 2005 aan hun eerste bachelor begonnen zit nu 42% in hun diplomajaar, dus op schema, tegenover maximaal 46% in 2001.
Betekent de nieuwe outputfinanciering – die gedelibereerde studiepunten niet financiert – geen ernstige bedreiging voor deliberatie, compensatie en tolerantie? Sommigen menen van wel. Instellingen zullen volgens hen ofwel steeds minder geneigd zijn om buispunten nog langer door de vingers te zien, ofwel ‘genade-tientjes’ uitdelen om zelf geen financiële verliezen te lijden. “Die bedenkingen gaan voorbij aan het feit dat examencommissies zeer autonoom zijn in hun beslissingen,” weerlegt Van Den Bogaert. “Ze zullen de academische doeleinden nog steeds voor ogen houden, in plaats van de centen te tellen. Bovendien voorziet het financieringsdecreet in een diplomabonus per student die afstudeert. Door te hardvochtig te delibereren zou men dus in eigen vlees snijden.”
Van kali naar bama, van 12 naar 10
Toen in januari 2006 de opmerkelijk lagere slaagcijfers bekend werden gemaakt voor het academiejaar 2004-2005 – het jaar waarin het slaagcijfer versoepeld werd van een 12 naar een 10 – gaven de instellingen toe strenger te evalueren en te delibereren. De pass-or-fail-grens van 10/20 heeft nochtans het voordeel van de duidelijkheid: in een creditstelsel kunnen docenten door een 11 te geven het uiteindelijke verdict niet langer laten afhangen van de globale studieprestaties van een student, maar zijn ze verplicht om heel scherp aan te geven of de student de vooropgestelde competenties voor dat vak heeft verworven. In de praktijk trokken de meeste proffen echter gewoon twee punten af van wat ze vroeger hadden gegeven.
Van Den Bogaert benadrukt dat de uitspraak dat “instellingen strenger delibereerden” alweer voorbijgaat aan de autonomie van de examencommissies. Bovendien kan je de daling van het slaagpercentage in juni 2005 in verband brengen met de fors toegenomen instroom in dat jaar, en met het feit dat het bama-systeem voor iedereen even aanpassen was. “De verschuiving van het slaagcijfer bracht misschien een klik teweeg in de evaluaties van de examens, maar die vormt zeker niet de hoofdreden van de daling,” aldus Van Den Bogaert. We moeten die lage slaagcijfers ook niet dramatiseren. “In vergelijking met juni 2004 – toen het slaagpercentage voor generatiestudenten 53% bedroeg, het hoogste percentage in tien jaar – is er een opmerkelijke daling van tien procent in 2005 – het jaar van de eerste generatie bachelors – maar in vergelijking met andere kali-jaren en de bama-jaren nu is het percentage van 2005 (43%) erg normaal.”
Uit de cijfers die Van Den Bogaert voorlegt, blijkt dat de studiediscipline van de bama-studenten vergelijkbaar is met die van de kali-studenten: van de studenten die in 2005 aan hun eerste bachelor begonnen zit nu 42% in hun diplomajaar, dus op schema, tegenover maximaal 46% in 2001. Die 42% dekt ook een kleine fractie studenten die door een buis een iets groter studieprogramma hebben, maar daardoor nog geen studieduurvertraging oplopen. “Studenten hebben trouwens niet meer het gevoel te zakken of te slagen voor een jaar,” merkt Van Den Bogaert nog op. “Het is niet verwonderlijk dat door de flexibilisering de studievoortgang wat gedaald is, al gaat het echt wel om een luttel verschil. Dat wil niet zeggen dat we niet waakzaam blijven. We moeten de studievoortgang zorgvuldig blijven bewaken, studenten daarin begeleiden en indien nodig de studieprogramma’s bijsturen.”
Slaagpercentages voor generatiestudenten: |
kali: 46 (2001), 48 (2002), 49 (2003), 53 (2004) bama: 43 (2005), 45 (2006), 43 (2007) |
De veranderingen op een rijtje: |
---|
|