“Als angst echt gericht is, geloof ik dat het in filosofische zin niet meer angst heet, maar vrees. Toch is het bij mij echt ángst. Ik weet vaak niet waar het vandaan komt. Ik heb lang in mijn leven een angst gehad die een trauma doet vermoeden, maar dat trauma heb ik niet. Ik heb het altijd gehad. Soms kan het me ineens overmannen, als mijn weerstand gebroken is. Dan ben ik echt... Dan ben ik vrij hulpeloos.”
Daan Heerma Van Voss is 28 jaar en publiceerde in februari 2014 zijn vierde roman, een pil van 500 pagina’s met de titel Het Land 32. Nu, temidden van de examentijd en een klein jaar later, vindt dwars het een uitgelezen gelegenheid dit intieme interview opnieuw te publiceren. Redactietip: lees dit interview en koop dat boek!
De NRC roemde Daan als ‘een van de meest veelbelovende en ambitieuze schrijvers van de jonge generatie’, Knack gaf hem vier sterren en schreef van “een ware machtsontplooiing”. dwars sprak voor een interview met hem af in de Amsterdamse Stadsschouwburg. De dag ervoor mailde Daan: ‘We moeten bellen over een andere locatie. Ik leg morgen wel uit waarom.’ Resultaat: we ontmoetten elkaar op de Groenplaats, in Antwerpen.
Stipt om 14:00 uur verschijnt Daan op de Groenplaats. Hij gaat zitten op een bankje, pakt een notitieblok uit zijn binnenzak en maakt aantekeningen. Hij gaat er zo in op dat hij pas stopt als ik vlak voor hem sta. Als we over de Meir lopen, vertelt Daan dat hij in Amsterdam is ondergedoken in zijn ouderlijk huis, en vandaag even in Antwerpen. Twee dagen voor het interview verscheen er een afrekening van zijn boek in Het Parool, een Amsterdamse krant. Vervolgens kreeg Daan in zijn privéleven te maken met negatieve reacties: hij werd nageroepen bij het boodschappen doen en ontving mails met verwensingen. “Het zou me minder raken als het boek autobiografisch was, dan had ik het begrepen. Maar dit boek staat los van mij, het is een andere wereld. Toch willen mensen mij vinden en raken, de persoon achter het boek opzoeken. Dat verbaast me.” Het valt op hoe bedachtzaam hij spreekt. Woorden vallen als rotsblokken uit zijn mond.
In lunchroom Moments verschijnen twee koppen koffie op tafel. Als je Daan ziet zitten, verwacht je niet dat er binnenin een sloopkogel van onzekerheid door het lijf slingert. “Ik was altijd erg bang voor school. Sociaal aardde ik niet goed, dat was geen angst meer. Het was een abstract en absoluut soort gevoel van falen, van voortdurende dreiging. Ik haalde daardoor wel goede cijfers; ik was me altijd aan het voorbereiden op een toekomstige ramp, ik wilde altijd een tien halen. Dan zou ik bij de volgende overhoring een één kunnen hebben en alsnog een 5,5 gemiddeld staan. Veel van wat ik altijd deed, was om een soort veiligheid in te bouwen. Ook bij het studeren. Ik studeerde met lof af en haalde hoge cijfers, maar als ik een goede student werd genoemd, dacht ik dat het niet over mij ging. Ik deed het nooit uit plezier, of slechts heel af en toe, als ik al wist dat ik veilig was. Het schrijven is het eerste dat ik echt graag doe. Ik doe niets liever, hoe slap dat ook klinkt. Ik vind het heerlijk om iets te kunnen bedenken. De onzichtbaarheid ervan, dat je het nog aan niemand hoeft te laten zien, dat je in principe alles kunt doen wat je wilt. Het past me als een handschoen en het is het eerste waarbij ik vrij angstloos ben.”
“Ik weet niet hoe een buitenstaander zonder overdreven veel oog voor menselijke zwakte mij zou zien. Ik denk een beetje afstandelijk, en dat ligt in de belevingswereld dichtbij arrogant. Maar volgens mij ben ik dat niet. Ik vind mezelf niet beter dan anderen; ik vind mezelf meestal juist zwakker. Ik kijk naar anderen en denk vaak: hoe kan het dat zij het allemaal zo makkelijk lijken te kunnen, waar ik er zo veel moeite mee heb. Ik ben vast ook onzeker maar tegelijkertijd (denkt even na) schrijf ik wel een boek van 500 pagina’s. Ik heb onzekerheden, maar er zijn ook dingen waarin ik heel onbevreesd ben. Wat bij mij de verhouding is tussen onzekerheid, trots en wereldvreemdheid weet ik niet. Ik geloof vaak in wat ik doe, dat is voor iemand van 28 misschien arrogant te noemen. Arrogant, het is een soort moreel oordeel, terwijl het mij eigenlijk niet zoveel interesseert of iemand het is of niet. Ik vind het veel belangrijker dat iemand ergens in gelooft, zichzelf aan iets of iemand committeert. Dat iemand principes heeft, en een beetje humor zou ook wel leuk zijn. Loyaliteit, zelfredzaamheid en waardigheid, dat zijn voor mij de belangrijkste zaken.”
Het Land 32 begint met hoofdpersoon Stanley die opgesloten zit in een donkere ruimte, zonder te weten wat hij met zichzelf of zijn omgeving moet beginnen. In het derde hoofdstuk zegt hij: “Ik ben een overlever van niks, de offers die gebracht moeten worden zijn me te groot.”
“Ik ben altijd heel erg bewust van hoeveel je dagelijks op het spel zet in liefde en in de principes waarin ik geloof. Die vergen vertrouwen en dat is iets waar ik zelf moeite mee heb. En als je in een onbarmhartige omgeving zit zoals Stanley in het boek, moet je je eigenlijk alleen maar richten op overleven. Maar wanneer je dat teveel doet, verlies je juist wat je moet verdedigen: dat vertrouwen, het vermogen tot intimiteit, tot kwetsbaarheid. Zelf wil ik me vaak volledig afwenden van iedereen en enkel schrijven, omringd door de paar mensen die ik echt vertrouw. Waardoor ik eigenlijk nooit meer een nieuw iemand hoef te vertrouwen. Ik moet mezelf trainen om dat wel te durven. De hoofdpersoon lijkt erg op mij, maar ik lijk niet per se op hem. Ik kan lichter zijn, zelfrelativerender. De hoofdpersoon voelt veel angst en negatieve dingen, die nemen een groter deel van zijn ‘zijn’ op dan bij mij het geval is. Hij is weerlozer dan ik.”
In Het Land 32 zoekt de protagonist naar de juiste formuleringen om zijn eigen gemoedstoestand in woorden te vatten. Dan schrijf je: “Zou dat mijn beroep zijn, iemand die zich bekommert om het lot van woorden?” Is die beschrijving op jou van toepassing?
Na een denkpauze: “Ja, dat denk ik wel. De Poolse dichter Milosz omschreef de schrijver als ‘secretaris van het onzegbare’. Een schrijver werpt zich op ter bescherming van iets dat hij heel belangrijk vindt. Het is heel dienstbaar en het heeft ook iets verwaands: het is een beetje als de geloofsvolgeling die beweert dat hij heel nederig is en tegelijkertijd zegt: ‘we zijn het uitverkoren volk’.”
Connie Palmen verwoordde het schrijverschap in De Wereld Draait Door op 20 januari 2014 als volgt: “Eigenlijk heeft iedere schrijver volgens mij een ongelooflijke moeite met zijn lichamelijke aanwezigheid in de wereld. Daarom stuur je een boek naar buiten. Je wilt er eigenlijk liever niet zijn, het zijn geestelijken die moeite hebben met echt contact, intimiteit, moeite met afhankelijkheid die liefde vereist. ”
“Dat vind ik treffend. Het is ook erg van toepassing op het boek. Het probleem ermee is wel: het geeft alleen maar dingen van een schrijver die hij niet kan. Een schrijver is natuurlijk net zo goed iemand die zich trots mag voelen omdat hij iets kan wat anderen niet zo goed kunnen. Hij heeft een middel verzonnen, zijn verbeelding, om alle tekortkomingen vorm te geven. Dat is een heel groot genoegen en een grote macht, want veel mensen voelen sociale tekortkomingen en intimiteiten, maar zij kunnen er niks mee.” Met een glimlach: “Dus ik vind het heel mooi, maar de schrijver is iets minder zielig dan in die woorden lijkt.”
In een essay voor De Correspondent pleit je sterk voor de boekvorm roman. Hoe verhoudt de roman zich volgens jou tot andere literatuur?
“Elke vorm kan iets anders. Poëzie kan je doen nadenken over iets waar werkelijk geen woorden voor zijn, dat is een soort ruimte die je kunt betreden, iets tussen half droom en half werkelijkheid. Dat kan bij een roman niet, het is een heel specifieke functie van poëzie, een functie die wel onder vuur ligt nu: je moet er een rust voor hebben die weinig mensen hebben. Dus poëzie heeft het het zwaarst. Het korte verhaal vind ik moeilijk. Ik heb altijd een beetje moeite met de vele suggestie die erin zit. Dat zit ook in mijn boek, in het verhaal De Nieuwe Boktand, dat in Antwerpen speelt. Daarin schrijven de hoofdpersonen korte verhalen en elke zin is eigenlijk heel omineus, dat heeft iets lachwekkends. Een kort verhaal gebruikt wel verbeelding en kan heel mooi zijn, maar het neemt geen echte verantwoordelijkheid. De roman kan de sterke punten van zowel het korte verhaal als poëzie kwijt, en dan nog veel meer. Een kort verhaal committeert zich nergens aan, je weet niet hoe diep het gaat en hoe fundamenteel het eigenlijk is. Het suggereert een grote diepte omdat er weinig woorden in staan, dus het is makkelijker om de lezer om de tuin te leiden, om iets voor te spiegelen dat er eigenlijk niet is. Je kan je verstoppen in een kort verhaal. Niet alle korte verhalenschrijvers doen dat, maar het kan. In een roman kan dat niet, of het wordt een hele slechte roman. Er is dus geen hiërarchisch verschil, maar potentieel heeft de roman wel de meeste macht en kracht.”
Je schrijft in diezelfde publicatie voor De Correspondent dat schrijvers zich volledig moeten committeren aan een boek, dat “er sprake moet zijn van een persoonlijke investering die het pseudo-romantische lijden van de schrijver ontstijgt.” Wat bedoel je daarmee?
“Daarmee bedoel ik dat hij volledig kiest voor wat hij wil vertellen, dat hij zich niet verliest in alleen maar nuance of ironie. En met dat romantische lijden en de persoonlijke investering bedoel ik dat je niet 4 jaar lang moet vermageren en de romantische schrijver moet spelen. Je moet je niet aanstellen, min of meer. Dat heeft niks te maken met je boek.”
Dat heb je overigens zelf wel gedaan toch?
“Me aangesteld? Ja, klopt.”
Nee, je drie jaar lang volledig aan Het Land 32 gewijd en tijdens het schrijfproces 14 kilo vermageren.
“Ja maar dat had ik niet door, ik was gewoon heel geconcentreerd. Vervolgens woog ik me ervoor en erna en dacht: dit is wel een significante verandering. Maar het was nooit bewust of interessant, ik zie het niet als een prestatie en het zegt niets over mijn boek. Je kunt heel goed 14 kilo afvallen en een heel erg slecht boek schrijven.”
De roman moet zich volgens jou ‘bewapenen’, de strijd aangaan met films en series. Je artikel voor De Correspondent draagt dan ook de titel ‘De wapens van de roman’. Hoe ziet dit bewapenen van de roman er concreet uit?
“Naar mijn idee is de ‘bewapening’ van de roman de afgelopen 10 jaar verkeerd geweest, door een beetje moreel superieur, intellectualistisch te zeggen: de literatuur is beter dan films of series. Een soort superioriteitsgevoel dat volledig misplaatst en gedateerd is en alleen maar mensen afstoot. Je moet niet zeggen dat literatuur iets is dat mensen niet ‘mogen’ missen, mensen mogen alles missen als ze dat willen, je moet alleen zeggen dát ze iets missen. Het is verder niet erg als ze daarvoor kiezen, maar weet dat je iets belangrijks, iets echt wezenlijks mist: je kunt zelf een alliantie van verbeelding aangaan met een roman. Je kunt het je eigen maken. Als lezer heb je veel meer macht dan als kijker of luisteraar. Je hebt de macht om iets te maken, iets te beleven waarvan de schrijver niet eens zegt dat je het moet beleven. Ik ben gek van muziek en ook van film, maar je ondergaat het en als het goed is onderga je literatuur niet.”
Je verwerkt veel vormen in je boek: gedichten, brieven, verhalen, tekeningen. Is dat hoe de bewapening van een roman eruit ziet?
“De roman zelf is natuurlijk geen pamflet. Het laat alleen zien hoe wezenlijk ficties zijn en dat is dus een diepere laag van een roman. Als je het zo zegt, lijkt het inderdaad alsof ik een beetje heb gespeeld met vormen, maar dat komt puur voort uit het feit dat ik het juist zo elementair mogelijk wilde maken, namelijk: waarom vertelt iemand een verhaal en wat kan hij er allemaal in kwijt, wat is de existentiële behoefte? Daarin komen heel veel soorten verhalen voor, elk genre wel. Ik heb willen laten zien wat een roman kan en wat verhalen kunnen, maar ik heb het niet zelf willen zeggen, want dat is niet de taak van een roman. De essentie van een roman is dat het de kracht van een verhaal toont.”
Je hebt eerder in de Volkskrant gezegd dat grote verhalen een “houvast kunnen zijn voor deze verbrokkelde tijd.” Wat bedoel je precies wanneer je zegt dat deze tijd verbrokkeld is?
“De tijd is verbrokkelt omdat er dagelijks zo veel informatie op je afkomt dat je nauwelijks de tijd hebt om te begrijpen wat er überhaupt in de wereld speelt. Daardoor verliest alles aan lading; je zegt tegen elkaar dat Syrië heel erg is en morgen is het Kiev. Niet dat het daarom allemaal onecht is, maar het is veel moeilijker. De wereld is veel complexer, of het is nu pas zichtbaar dat de wereld zo complex is, dat kan ook. Zelfs in sociale zin: op Facebook en Whatsapp heb je voortdurend sociaal contact met mensen waarvan je niet precies weet wat je aan ze hebt.”
Zoals jij Arie Storm op Facebook als vriend hebt terwijl hij je wel de grond inschrijft in Het Parool?
“Ja, maar ik vind niet dat hij daardoor geen slechte recensie mag schrijven hoor.”
Nee, maar het is misschien wel symptomatisch voor hoe weinig internetvriendschap zegt.
“Ja. Maar het zou pas echt erg zijn als hij daardoor geen slechte recensie meer over me zou mogen schrijven, dus daardoor voel ik me niet verraden. Maar als ik met leeftijdgenoten praat bijvoorbeeld, is het heel veel tasten wat echt is en wat wezenlijk is. Trouw, geloven in wat je doet en.. Liefde kan echt zijn.”
Een van de hoofdthema’s in je nieuwe boek is het ‘verlangen naar intimiteit’. Nadat je zelf een keer je relatie met je vriendin verbrak, heb jij een petitie opgezet en door 90 mensen laten tekenen om haar nog terug te krijgen. Over de liefde schrijf je in je boek: “Het zou kunnen dat ik me zo heb misdragen in de liefde, dat dit mijn straf is. Alleen de liefde zou zoiets bitters kunnen voortbrengen.” In hoeverre is het ‘verlangen naar intimiteit’ autobiografisch?
“Liefde is simpelweg het mooiste, kwetsbaarste en tegelijkertijd het hardste. Het vergt het moeilijkste van ons, namelijk vertrouwen. Zelfs van iemand die heel erg veel van je houdt ben je niet zeker of diegene morgen nog van je houdt. Je gaat ervan uit, en dat ervan uitgaan is zo’n daad van dapperheid. Volgens mij verhouden we ons steeds moelijker tot intimiteit, maar de hoop of het universele verlangen om die intimiteit aan te durven, is er bij iedereen en dat fascineert me. En als het lukt biedt het ook iets dat niets anders kan bieden. De hoofdpersoon zegt ergens: ik heb me te vaak gehecht, ik ben een mens van hechtingen geworden. Daar zit heel veel in: elke keer als je de liefde aangaat, neem je het risico op ernstige beschadiging voor lief. De hoofdpersoon is iemand die zich vaak gehecht heeft en daardoor is hij meer beschadigd geraakt dan hij eigenlijk aankon. Ik ben ervan overtuigd dat liefde het enige is waar je niet aan kan ontsnappen en het enige dat zó bitter kan zijn dat je niets liever wilt dan eraan ontsnappen.”
We spraken er net even over: je hebt zeer veel mooie recensies gekregen, helaas ook enkele mindere. Hoe ga je met die kritiek om en wat blijft je het meeste bij?
“Ik kan me niet herinneren dat een roman, in dit geval zuivere fictie zonder actuele aanleiding, zoveel stof doet opwaaien. Ik kan kritiek loslaten zolang het niet in de privésfeer komt, wat nu wel gebeurd is. Je kunt ook iets positiefs zien in de grote schaal waarop dat gebeurt; dat over een werk van louter fictie de gemoederen zo verhit raken. En ja, de negatieve dingen zijn bijna allemaal duidelijk te lezen als een soort persoonlijke aanval.”
Wat doet dat met jou?
“Als er kritiek is waar duidelijk over nagedacht is, denk ik er ook over na. Maar twee negatieve recensies waren zo persoonlijk dat het duidelijk is dat ik kennelijk een aanwezigheid ben waar zij zich op een bepaalde manier tegen willen verhouden, tja..”
Maar je trekt het je aan, want zoals je zelf zegt zit je ‘ondergedoken’ in het ouderlijk huis. Het doet je wel wat.
“Ja. Maar dat is niet zozeer slecht. Dat is.. Wil je nog meer koffie?”
Er verschijnt een nieuwe ronde op tafel. “Het punt is dat het echt in de privésfeer is gekomen en dat heb ik nog niet eerder meegemaakt. En dat ik echt hele nare dingen opgestuurd krijg. Mensen die ik niet ken, schrijven bijvoorbeeld dat ze het goed vinden dat ik eens op mijn bek ga. Maar ik word ook gebeld door mensen die mijn boek gelezen hebben en er volledig achter staan, die me in bescherming nemen en zien dat het een persoonlijke aanval is. Het is dus niet alleen maar negatief. Maar ik kan best goed tegen kritiek, volgens mij. Op de een of andere manier lok ik uit dat het vaak heel erg hard is wat mensen denken, door mijn persoonlijkheid, hoe ik overkom. Van: hij kan het toch wel hebben. Dat heeft te maken met dat ik nooit de ‘underdog’ ben. Ik heb schijnbaar een vrij sterke aanwezigheid, dat hoor ik vaak. Ik ben ook wel vrij uitgesproken, ik ‘lik’ me niet bij mensen in, maar ga min of meer mijn eigen gang en schrijf een ambitieus boek van 500 pagina’s. En dat ik veel aandacht krijg, maakt mensen ook pislink. Mensen zetten soms echt het mes in me. Maar ja, volgens mij hoort dat er ook een beetje bij. En dat zegt niks over het boek zelf, het zegt alleen dat er ergens om gestreden wordt.”
Thomas is je jongere broer. Hij schrijft ook, debuteerde eerder en heeft succes. Een concurrent?
“Ja, we hebben concurrentie, daar moeten we niet omheen draaien. Wij gaan daar in het persoonlijke leven echter heel goed mee om. We voelen het bijna nooit. Op een jaar zijn er misschien vijf dagen waarin die competitie door de buitenwereld wordt opgedrongen, als er ergens een of ander kutlijstje wordt gemaakt waarin de een wel en de ander niet genoemd wordt. Het is absoluut niet iets wat wij wezenlijk voelen, gelukkig schrijven we ook bijna precies de tegenovergestelde soort boeken. Het is meer dat het ons vastberadener maakt. Want dit is ook weer iets dat mensen heel kwaad maakt: twee broers die het goed doen. Dan is de emotionele reactie van mensen: ‘Amsterdamse broers, die ritselen het bij elkaar. Die beschermen elkaar. Ze komen er door familiebanden’. Er wordt nepotisme gesuggereerd dat er helemaal niet is. Dus ik denk dat we daar tot nu toe eerlijk gezegd alleen maar last van gehad hebben.”
Hoe was jouw studententijd, wat zijn de belangrijkste lessen die je geleerd hebt?
“Mijn studententijd was vrij atypisch: weinig cafés, veel studeren en binnen zitten met gordijnen dicht en een meisje. In mijn studententijd voelde ik me vaak heel erg slecht. Door de angst functioneerde ik toen echt nauwelijks, ik kwam niet buiten, dat kon ik niet. Wanneer ik mensen nu hoor praten over hun studententijd heb ik het gevoel iets gemist te hebben. Het is voor veel mensen een soort lichte, vrijblijvende tijd die het voor mij nooit geweest is. En die het voor je ontwikkeling wel moet zijn.”
Hoe ben je uit die fase van weinig licht, afzondering en angst gekomen?
“Het zijn een stuk of twee, drie periodes geweest. Soms weken, soms maanden, een enkele keer een jaar. Het ging dan heel langzaam beter. Van absoluut niks kunnen, alleen maar trillen en vrienden die om de beurt langskwamen om een soort wacht te houden, tot weer één keer naar buiten gaan, vaker naar buiten gaan en dan langzaam van een soort verslaving afkomen. Zoiets.
Waar het vandaan komt weet ik niet goed. Ik denk dat veel mensen die nu leven angst hebben omdat ze de wereld in haar veelheid niet helemaal kunnen bevatten, en ik heb dat extreem. Het zit deels in het bloed, mijn grootouders hadden het ook. Een bovenmatig gevoel voor onveiligheid.”
Je hebt Belgische steden als Gent, Oostende en vooral Antwerpen gekozen als decor voor je boek. Wat betekent de stad Antwerpen voor jou?
“Ik ben er veel geweest de afgelopen jaren, sowieso in België wel. Antwerpen doet me erg denken aan Amsterdam, ook wat atmosfeer betreft. Het voelt als een parallel universum, maar dan zonder die zichtbaarheid. Ik vind Antwerpen een hele vrije stad. In mijn boek gaat het om het geloof in verhalen en het mooie van Antwerpen is dat ik er altijd een heel optimistisch, misschien bijna een naïef geloof in literatuur krijg. Een blaadje als De Witte Raaf bijvoorbeeld, een monument van wereldvreemdheid eigenlijk: het is zo raar, maar wordt wel elke week of maand uitgebracht. Er wordt totaal niet gelet op het imago zoals in Amsterdam veel het geval is, maar gewoon een paar mensen die zo geloven in papier en letters dat ze dat ding in elkaar draaien. Een heel aandoenlijk soort geloof. En aandoenlijk klinkt alsof ik het eigenlijk debiel vindt, maar dat is helemaal niet zo. Het is hoopvol en heel charmant. Dus de setting van het maken van een literair tijdschrift zoals in het boek, dat kon voor mij alleen in Antwerpen. En het is ook een verbreding van een boek, het speelt in verschillende landen. Ik wilde grenzen slechten en daarin kon België niet ontbreken.”
Wat zou je de studenten die dit lezen als beste advies willen meegeven?
“Denk na over wat je belangrijk vindt. Dat hoef je verder niet te volgen, maar denk er in ieder geval over na. Over verhalen en literatuur bijvoorbeeld: je hoeft nooit een roman te lezen, niemand verplicht je, maar als je ervoor openstaat, kan het wel alles veranderen.”
We hebben afgerekend en staan buiten op de Meir. “Wat vond je van mijn boek?”, vraagt Daan op fluistertoon. Hij beurt zichtbaar op als ik hem in alle eerlijkheid antwoord dat ik er zeer van genoten heb en hij geeft een warme handdruk. Ik kijk hem na als hij zich in het winkelpubliek mengt. 28 jaar, en zijn vijfde roman staat als een huis. Ondanks zijn wijsheid beweegt hij zich voort alsof hij een kraker is in zijn eigen leven. “Wie zich ook maar een beetje zorgen maakte over de toekomst van de letteren, kan nu weer op beide oren slapen,” recenseerde Knack. Voor Daan tijd om daar zelf in te gaan geloven.