Sinds januari bekleedt de gelauwerde schrijver Bernard Dewulf het ambt van stadsdichter. De voormalig student aan de UIA is alweer de zesde in zijn soort, maar legt zijn eigen accenten. Zijn eerste telg, ‘Aan het water’, laat alvast het beste verhopen. Zoals het een dichter betaamt, laten we hem aan het woord in een monoloog die, clichématig, perfect geflankeerd kan worden door een instrumentale versie van Sting’s ‘Englishman in New York’.
“Waar ik ook kom, steevast gaat het op een bepaald moment over mijn ontslag bij De Morgen. Daarover verbaas ik me, want in mei zal het alweer drie jaar geleden zijn. Het lijkt wel of ik degene ben die het er het minste over heeft. De ontslagen in de culturele wereld – waar ik de journalistiek toe reken – blijken meer tot de verbeelding te spreken dan de sluiting van een fabriek waardoor 600 mensen op straat staan, terwijl het er bij De Morgen ‘maar’ dertien waren. Voor een krant schrijven is natuurlijk erg publiek. Zo’n krant heeft een symbolische waarde omdat er nu eenmaal geen honderd ondernemingen zijn die hetzelfde brengen.”
Een dichter met de Libris
“Toen ik dan in 2010 de Librisliteratuurprijs won voor ‘Kleine dagen’, (een bundeling van cursiefjes op de voorpagina van De Morgen, nvdr.) stuurden mensen me “eindelijk wraak”. Terwijl dat voor mij nooit speelde. Het boek heeft in mijn hoofd weinig of niets te maken met de krant. Op het moment dat je een boek maakt, treed je in een andere wereld. Mijn uitgever en ik hebben er erg hard aan gewerkt. Ik had immers duizend ‘stukjes’ voor De Morgen geschreven. We hebben er voor ‘Kleine dagen’ een verhaal van gemaakt, een echt boek, waardoor ik al ver verwijderd was van het dagelijkse van de krant. Door die prijs te winnen bereikte ik plots een groot publiek, dat was het belangrijkste. Ik schreef natuurlijk voor de krant, dan bereik je meer lezers dan de gemiddelde schrijver. In Vlaanderen had ik dus wel mijn eigen plekje, maar dat was het dan ook. In één keer liggen er dan duizenden exemplaren in Nederland. Daar wisten ze nauwelijks wie ik was. Dan is het prettig dat je boek wordt gelezen als wat het is. Na het winnen van zo’n prijs, weet je dat je werk bijna niet beter kan. Zeker als je weer voor de krant (De Standaard, nvdr.) schrijft. Nochtans moet het altijd beter, ook voor jezelf, al besef ik dat het onbereikbaar is. Op een bepaald moment zit je binnen het genre van de column immers aan je grens en toch probeer je nog met een goed beeld, een mooie zin of een interessante gedachte te schrijven. Dan probeer ik nieuwe uitdagingen in bijvoorbeeld theater te vinden. Ik ga er niet bewust naar op zoek, het overkomt me gewoon. In theater kun je veel registers hanteren; je voert personages en situaties op, en bedenkt daar dan woorden en stemmen bij. Van heel intiem tot exuberant. Bij essays, columns of poëzie is dat toch veel moeilijker. Wanneer ik theaterstukken vertaal, probeer ik telkens beter te doen. Dat is een logisch verlangen van zowel de lezer als de schrijver. Al ben ik mij terdege bewust van mijn limieten.”
Een dichter zonder hybris
“Dat er op de website van de stad Antwerpen nog steeds de foto van Peter Holvoet-Hansen prijkt, wist ik niet. Daar lig ik ook niet wakker van. Voor ik toezegde, had ik er over gesproken met Peter Holvoet-Hansen, Bart Moeyaert en Joke Van Leeuwen, dus ik wist wel wat ik kon verwachten. Op dit moment ben ik nog maar twee maanden bezig, dus gun ik mezelf de tijd om me te oriënteren. Eigenlijk verzamel ik nu de verzuchtingen en de vragen en kijk wat al wel of niet gedaan is. Samen met Michaël Vandenbril van Antwerpen Boekenstad, zijn we volop aan het plannen, geen onbelangrijke fase. Een soort strategie ontwikkelen is nodig, anders is het eindeloos.Nu komen er veel aanvragen binnen of ik geen gedicht kan schrijven over het een of het ander. Voor de Dag van de leerkracht heb ik bijvoorbeeld een gedicht gemaakt dat in mei zal worden verspreid. Het zou nooit bij me opkomen om een gedicht te schrijven over ‘de leerkracht’, net daarom is het dienstbaar om het daar eens over te hebben in plaats van enkel datgene waar je van nature over schrijft. Al kan je niet op elke aanvraag ingaan. Ik bekijk wat bij mij als dichter hoort.”
“Binnenkort is er een poetry mob, zoals dat dan heet, waarvoor ik een tekst heb geschreven. Dat soort dingen doe ik wel. Als iemand het opmerkt des te beter, maar zoniet dan is dat ook niet erg. Wat ik zelf heel graag zou schrijven – het is eigenlijk al min of meer af – is een gedicht over de katten in de stad. Voorts zijn we bezig met een groot project voor het Schoonselhof. We willen iets doen rond de dichters die er begraven liggen. De bekendste is ongetwijfeld Herman de Coninck, maar er liggen er nog zo’n twintig anderen zoals Maurice Gilliams. Voor hem wil ik zeker nog iets schrijven. Net zoals bij de Eenzame Uitvaart (dichters schrijven een persoonlijk gedicht voor eenzaam gestorvenen, nvdr.) is het project voor het Schoonselhof een oud verlangen om de doden bij het dagdagelijkse te betrekken. Het kerkhof ligt daar ergens aan de rand van de stad. Als ik, de stadsdichter, met mijn gedichten volk naar het kerkhof krijg, zijn die dichters niet helemaal dood en leeft er nog stukje van hen voort. Daarin kan ik nuttig zijn.”
De legale vreemdeling
“In mijn eerste gedicht als stadsdichter, ‘Aan het water’, is de teneur die van de buitenstaander, want dat is voor mij een belangrijk gegeven. Het is interessant dat ik hier al twintig jaar woon, maar me nog steeds een buitenstaander voel. Niet dat ik voortdurend rondloop en denk “ik ben hier een buitenstaander”. Er zijn in de stad heel veel mensen zoals ik, dat is goed voor een stad. Ik geef ook hen een stem. Ik sta als het ware met mijn ene been erin maar met mijn andere erbuiten. Die frictie vind ik heel boeiend.Een vriend van mij is hier geboren en getogen. Voor hem is die stad volkomen vanzelfsprekend. Het heeft iets organisch, terwijl er toch een zekere afstand is. Geen vijandige afstand, maar de gezonde soort. Natuurlijk kun je geen stad bevolken met alleen maar buitenstaanders. De combinatie van de geboren Antwerpenaar en ‘de buitenstaander’ is juist heel goed. Op Peter Holvoet-Hansen na waren mijn voorgangers ook steeds buitenstaanders. Dat lijkt me geen toeval. Stel je voor dat een stadsdichter voortdurend de loftrompet steekt van zijn stadje – want dat is het, een stadje. Je moet een soort kritische zin bewaren. Voor de poëzie van de stad is een zekere afstand echt cruciaal.”
“Sowieso ben ik geen wereldreiziger, dus hecht ik me heel erg aan mijn omgeving, de kleine dingen. Dat zijn ook de moeilijkste dingen om over te schrijven. Net datgene onder woorden brengen dat ongeveer iedereen dagelijks meemaakt. Je moet telkens weer woorden vinden die mensen erop wijzen dat het dagdagelijkse niet vanzelfsprekend is. Als ze daar met een glimlach bij stilstaan, doe ik dat graag en vind ik het ook wel nuttig om lezers er op een speelse manier met taal op attent te maken. Ik zei ooit eens dat schrijven voor mij omslachtiger is dan schilderen. Er zijn mensen die kunnen ontroerd worden door teksten. Ik heb dat niet, terwijl ik dat bij schilderkunst wel heb, ook bij abstracte schilderijen.”
“Het gebruik van clichés, bij mensen die met taal bezig zijn zoals journalisten of studenten, ergert mij dan ook. Nu en dan geef ik een schrijfcursus. Wanneer ik dan taken verbeter, ben ik heel streng. Het is de taak van hen die met taal bezig zijn om juist de clichés te omzeilen en iets nieuws te bedenken. Voorts doet iedereen natuurlijk wat hij wil. Er kan natuurlijk ook een grote schoonheid in het gebruik van clichés zitten. Dan kan je er mee gaan spelen vanuit een soort metapositie. In de journalistiek is het bij de dagelijkse informatie bijna onmogelijk clichés te vermijden. Je mag van een journalist niet verwachten dat hij iedere dag iets nieuws bedenkt. Bepaalde uitdrukkingen zijn ook gewoon nodig om zaken duidelijk te maken. Het blijft wel moeilijk om die ergernis ten opzichte van clichés te staven met goede argumenten. Ik heb me ook lang verzet tegen het vervelende zinnetje “ik heb zoiets van …” Dat vind ik een gruwel. Maar als ik eerlijk ben en ik wil objectief duidelijk maken waarom dat nu ergerlijk is, heb ik er geen argumenten voor. Het is gewoon ergerlijk. Er zit iets leegs in. Misschien is dat de ergernis.”