Onderwijsrendement. Ranking. Stakeholders. Output. Accountability. Marketing. Internationalisering. Het discours van en over de universiteit is vandaag doordrongen van managementjargon. Dat de universiteit meer en meer als een bedrijf wordt beschouwd, blijkt ook uit de vaak gehanteerde metafoor dat ‘onze hersenen onze enige grondstof zijn die op de meest efficiënte wijze moet worden geëxploiteerd’. Als onze hersenen grondstof zijn, dan is kennis een product, de onderzoeker een producent, de universiteit een onderneming, de student een klant en de maatschappij een vereniging van aandeelhouders.
De infiltratie van het managementdenken in het academische milieu heeft verregaande gevolgen, die niet allemaal even onschuldig zijn. Zo betekent ‘academische vrijheid’ voor veel onderzoekers dat ze zelf het onderwerp van hun onderzoek kunnen bepalen. Een bestuurder zal er echter veeleer op wijzen dat de universiteit haar financiële onafhankelijkheid maar zal kunnen handhaven in de mate dat academici inspelen op maatschappelijke noden. Noden die niet door de onderzoeker worden bepaald, maar door de ‘stakeholders van de universiteit’. Hierbij rijst de vraag hoe weids de speelruimte voor het universitaire onderzoek in de toekomst zal zijn. Een uitspraak van de Britse Minister van Onderwijs voorspelt alvast niet veel goeds: ‘I don’t mind there being some medievalists around for ornamental purposes, but there is no reason for the state to pay for them.’ Als deze opvatting ook elders onder beleidsmakers heerst, ziet het er beroerd uit voor iedereen die niet in staat is de ‘juiste’ maatschappelijke noden te detecteren: die worden allemaal mediëvisten.
Wat hierbij bijzonder opvalt is dat de universiteiten zelf weinig vragen stellen bij deze evolutie. Ik zie hiervoor – naast onze collectieve angst voor de grote Aziatische tijgers – twee verklaringen. De eerste is dat het nieuwe discours redelijk en vanzelfsprekend lijkt. Welke academicus zal ontkennen dat excellentie, accountability of internationalisering ook zijn waarden zijn? De bevreemding begint pas als blijkt dat deze ‘deugden’ ook meetbaar moeten zijn, en dat wat niet telbaar is, inderdaad niet ‘telt’. En de bevreemding wordt vervreemding wanneer de meetcriteria niet of maar gedeeltelijk sporen met wat de academicus zelf van belang acht. Is een helder geschreven en goed doordacht essay in een algemeen cultureel tijdschrift ‘van minder belang’ dan een stevig bevoetnoot A1-artikel? Zal de neerlandistiek toenemen in kwaliteit wanneer ze in het Engels publiceert? Vergelijkbare vragen kunnen over de kwaliteitsmeting in het onderwijs worden gesteld. Is de lesgever die zich nauwgezet aan zijn ‘studiewijzer’ houdt per definitie ‘beter’ dan wie inspeelt op de nieuwsgierigheid van studenten en daarbij zijn syllabus vergeet? Weegt de gedrevenheid van een docent op tegen een matig gebruik van PowerPoint? Is het aanleren van vaardigheden per definitie te prefereren boven het onderwijzen van kennis?
De tweede reden voor de infiltratie van het manageriale in het academische vertoog ligt in de aard van sommige onderzoeksdisciplines. Enerzijds zijn er de toegepaste wetenschappen, waar de maatschappelijke relevantie en rendabiliteit vanzelfsprekend lijken, ook al is de relatie tussen onderzoeker en opdrachtgever soms problematisch, bijvoorbeeld bij de openbaarmaking van onderzoeksresultaten. Anderzijds zijn er de ‘meetbare wetenschappen’ die hun gegevens statistisch verwerken, cumulatief van aard zijn (elke nieuwe uitvinding of ontdekking vormt de basis voor een volgende wetenschappelijke ontwikkeling) en zich hoofdzakelijk in het Engels manifesteren. Wanneer er gepraat wordt over de universiteit in de kennismaatschappij (vooral dan in termen van ‘toponderzoek’, ‘onderzoeksgroepen’, ‘impactfactoren’…) gaat het bijna alleen over dit onderzoek. Overigens neemt ook hier de druk toe om het onderzoek marktgerichter te maken, omdat dit ‘de enige weg naar de kenniseconomie’ zou zijn. De geesteswetenschappen lenen zich veel minder tot het denken in ‘meetbare termen’. Zij vormen nu eenmaal een uiterst moeilijk terrein voor de bibliometrie, en hebben het dan ook lastig om in het orkest van de kenniseconomie hun partij mee te blazen.
Het feit dat de financiering van de universiteit in toenemende mate van de tweede – en van de derde en van de vierde – geldstroom afhankelijk is, verhoogt bovendien de druk op de professoren om hun onderzoeksterrein in projecten te verkavelen die door liefst zoveel mogelijk tijdelijke medewerkers met vaak een precair statuut worden uitgevoerd. Uiteraard behoort het tot de taak van iedere gevestigde onderzoeker dat hij regelmatig probeert projectgeld binnen te halen om jonge onderzoekers kansen te geven en de voortgang en vernieuwing van zijn discipline mogelijk te maken. Men kan zich echter ook afvragen of onderzoekers die voortdurend bezig zijn met het verzamelen van projectgelden, nog veel tijd en innerlijke rust vinden om creatief en geconcentreerd met hun vak bezig te zijn. En hoe aantrekkelijk een baan aan de universiteit op termijn zal blijven voor talentrijke jongeren, die van het leven toch meer mogen verwachten dan een eindeloze wedloop in een tunnel.
Is er een alternatief voor al dit management- en meetbaarheidsdenken? De ideeën van de Canadese literatuurwetenschapper Bill Readings in The University in Ruins (1996) kunnen inspiratie bieden. Readings betoogt dat de ‘University of Culture’ met haar ideaal van Bildung door wetenschappelijk onderzoek verdrongen is door de ‘University of Excellence’. Wát onderzocht of onderwezen is van minder belang dan dat dit op ‘excellente’ wijze gebeurt, en de excellentie wordt gemeten met kwantitatieve indicatoren (output, projectgelden, studierendement, rankings et cet.). Daarbij worden cruciale vragen (excellence to whom?) en inhoudelijke discussies zoveel mogelijk gemeden. Het alternatief van Readings is de ‘University of Thought’, een aantrekkelijk concept, omdat ‘denken’ de kerntaak hoort te zijn van wie aan de universiteit werkzaam is en omdat ‘denken’ per definitie een ‘denken over’ is, en bijgevolg altijd inhoud heeft.
Hoe kunnen we de idee van een denkende universiteit nu wortel doen schieten? Enkele voorstellen. Wanneer we ervan uitgaan dat de universiteit de verantwoordelijkheid heeft om te reflecteren over álle vragen die de samenleving beroeren, dan impliceert dit dat de deelname van academici aan het maatschappelijke debat meer aanmoediging verdient dan nu het geval is. Dit engagement kan diverse vormen aannemen, van optredens in de media over het houden van lezingen of het redigeren van opiniërende artikelen tot en met het schrijven van boeken die niet alleen voor vakgenoten leesbaar zijn. De universiteit zou ook haar verwevenheid met de maatschappij sterker kunnen maken, bijvoorbeeld door trajecten uit te werken voor afgestudeerden die in het beroepsleven staan en een proefschrift willen schrijven, of door goede leerkrachten actiever te betrekken bij propedeuses of bij het scouten van talentrijke scholieren die om sociale of culturele redenen de stap naar de universiteit niet wagen te zetten.
Tegelijk zou de universiteit voor haar eigen professoren een klimaat voor dialoog kunnen creëren over de verschillende wetenschapsgebieden heen. Men zou kunnen denken aan een paar jaarlijks roulerende leerstoelen die bekleed worden door uitmuntende hoogleraren uit een andere faculteit. Wie zo’n tijdelijke leerstoel bekleedt, vult dan niet de hoofden van gevorderde studenten met kennis uit zijn vakgebied, maar laat hen aan de hand van zijn eigen onderzoek zien hoe er in zijn discipline wordt gewerkt, wat de vragen zijn, de methodes, de mogelijkheden en de beperkingen.
Een andere mogelijkheid om de interdisciplinaire dialoog te bevorderen is een honours-programma voor gevorderde studenten uit alle richtingen, zoals nu al aan de meeste Nederlandse universiteiten gebeurt. Ik heb zelf het genoegen gehad om nu al drie jaar aan zo’n programma van de Radboud Universiteit Nijmegen mee te werken, en steeds weer valt het me op hoe de discussie, naar aanleiding van een heel concrete casus uit mijn onderzoek, leidt tot fundamentele vragen over de premissen van mijn eigen wetenschappelijke bedrijvigheid.
Wat het onderwijs betreft, liever dan de kwaliteit ervan te willen kwantificeren met eindeloze formulieren die alleen peilen naar de efficiëntie waarmee de studenten hun leerstof hebben vergaard, zou men door een paar degelijke gesprekken met enkele studenten of – wellicht beter nog – afgestudeerden kunnen nagaan hoe de kwaliteit van ons onderwijs ervoor staat. Misschien blijkt hier wel uit dat bevlogenheid, eruditie en originaliteit het onderwijsproces meer ten goede komen en diepere sporen nalaten dan het respect voor een paar onderwijskundige criteria gemeten op een schaal van 1 tot 5.
Dergelijke voorstellen – er zijn er vele andere te bedenken – lijken misschien naïef, kostbaar, moeilijk realiseerbaar, te weinig meetbaar en derhalve te subjectief, ze zouden onze eigen reflectie over onderwijs en onderzoek, de dialoog tussen de wetenschapsgebieden en de gedachtevorming over wat de universiteit voor de samenleving kan betekenen, zeker ten goede komen. Kortom, ze zouden ertoe bijdragen dat de universiteit weer meer weg heeft van een agora dan van een markt, en dat ze zich – zoals een Leuvense collega het onlangs welsprekend formuleerde – niet ten dienste stelt van een idolate cultus van de kennis, maar van een authentieke kenniscultuur.
Frank Willaert, mediëvist, Universiteit Antwerpen
Deze bijdrage is een ingekorte en bewerkte versie van een discussiestuk geschreven op verzoek van het Centrum Pieter Gillis van de Universiteit Antwerpen. De volledige tekst verschijnt in het eerstvolgende nummer van het tijdschrift Streven.