De dood van de vijftienjarige Alexandros Grigoropoulos, een slachtoffer van politiebrutaliteit, zorgde tijdens de decembermaand voor verhitte confrontaties in vele Griekse steden tussen studenten, anarchisten en de ordetroepen. Universiteiten als centra van maatschappelijke protest, studenten in openlijk conflict met hordes agenten: het leek even of mei ’68 zich, veertig jaar na dato, herhaalde… of niet?
De knuppel en het universitaire hoenderhok
De reden waarom studenten eind jaren zestig plots de Europese straten onveilig maakten, had veel te maken met de soms erbarmelijke toestanden op en rond de universiteiten zelf. Het Europa van de jaren zestig was jong. De naoorlogse jaren kenden een enorme bevolkingsgroei. In combinatie met de toegenomen toegankelijkheid van het middelbaar onderwijs zorgde dit ervoor dat in de jaren zestig massa’s jongeren ongeduldig stonden te trappelen om verder te studeren aan één of andere universiteit. Dit was zonder voorgaande.
Universiteiten waren tot in de jaren vijftig voornamelijk voorbehouden aan de gelukkige geprivilegieerden. Universiteiten op het Europese continent hadden de grootste moeite met het opvangen van de tsunami aan studenten die de campussen overspoelden. Een van nature gesloten en elitaire instelling moest in ijltempo massa’s studenten slikken, met als gevolg dat de kwaliteit van het academisch onderwijs kelderde.
Zowel de universitaire infrastructuur als de mentaliteit van de academici hinkten achterop. Alles, van slaapzalen tot bibliotheken, kraakte door de drukte uit haar voegen. Professoren waren hooghartig en ongenaakbaar. Als soeverein beslisten zij over het lot van hun studenten. Het waren vooral de kleine incidenten die uit deze misstanden voortkwamen, die de ‘revolutionaire vonk’ deden ontvlammen.
Proletarische studenten?
In Italië en Frankrijk gingen de protesten gepaard met grote stakingen. In de politiek, op de werkvloer en in de aula traden gelijkaardige spanningen op de voorgrond. De politiek in landen als Duitsland, Frankrijk en Italië werd gedomineerd door continuïteit, stabiele coalities en machtige partijen die kleinere oppositiepartijen steeds meer naar de marge drukten, zelfs tot buiten het parlement. Doordat oppositie in het parlement onmogelijk was, zagen vele radicale buitenparlementaire groeperingen het licht, waarin studenten het voortouw namen.
De werkvloer vertoonde ook een gebrek aan oppositie. Autoritaire managers duldden geen tegenspraak van individuele arbeiders. Ontevreden arbeiders eisten niet zozeer hogere lonen, als wel een verbetering in de relatie tussen werkgever en werknemer of minder slopend bandwerk. De beproefde tactieken van de traditionele linkse partijen sloten slecht aan bij deze malaise, de onvrede van studenten des te beter. Zowel op het niveau van het werk als het academisch onderwijs heerste een traditionele autoritaire stijl en discipline die compleet achterhaald was door de sociale veranderingen van de jaren zestig. In dat opzicht was het studentenprotest wel degelijk een uiting van een reëel maatschappelijk probleem en een breed ongenoegen in de Europese samenleving, een ongenoegen dat niet zomaar uit de verveling van een verwende naoorlogse generatie voortkwam – zoals conservatieve cynici wel eens beweren.
Fils à papa
Toch konden de breedvoerige retoriek en verheven idealen de enggeestige mentaliteit van de soixante-huitards niet verhullen en school er een grote ironie in de straatgevechten tussen politie en studenten. Die laatsten meenden, door hun halfslachtig en onorthodox marxisme, dat zij een leidende rol speelden in de strijd tegen de onderdrukking van proletariaat. Daarbij kwam het niet in hen op dat het doelwit van hun keien en molotovcocktails, de agenten, voornamelijk arme boerenzonen waren.
De studenten zelf kwamen voor het merendeel uit de middenklasse. In hun rebellie reageerden ze zich af tegen hun eigen sociale achtergrond, en dan voornamelijk hun ouders. De kloof tussen de twee generaties gaapte groter dan normaal. Jongeren plukten de vruchten van het naoorlogse ‘economische wonder’. In tegenstelling tot hun ouders, getraumatiseerd door de depressie van de jaren dertig en de oorlogsravage, genoot deze jongere generatie een grotere materiële welstand en politieke stabiliteit. Omdat ze wat in feite een recente verworvenheid was als vanzelfsprekend ervoeren, bekeken ze de wereld door heel andere ogen.
Seks…
Het materialisme, de gezapigheid en de benepen moraal van de oudere generatie moesten het ontgelden. Een middel hiertoe was seks. Het seksleven van deze jongeren verschilde echter niet zoveel van dat van hun voorgangers, en vergeleken met de uitbundige jaren twintig was het zelfs ietwat tam. Toch vormde seks een belangrijk onderdeel van hun publiek imago en levensstijl. Tegenover de grijze generatie hield men maar al te graag de schijn van losbandigheid hoog. Binnen sommige splintergroepen begon seks zelfs het oorspronkelijke politieke engagement te overschaduwen: “ik bekommer me niet om Vietnam, ik bekommer me om mijn orgasme”, beweerde Kommune I lid Dieter Kunzelmann.
…en geweld
Seks moest echter plaatsmaken voor politiek geweld naarmate de jaren zestig vorderden. De meiopstanden in Parijs doofden relatief snel uit zonder dat er doden vielen. De protesten waren meer symbolisch dan gewelddadig. De rebellen waren geen partij voor de gaullistische staat. Italiaanse en Duitse studenten accepteerden in grotere mate geweld als legitiem middel van verzet. Radicalen vereenzelvigden zich met guerrillastrijders als Che Guevara. Posters met zijn klassiek geworden afbeelding op verkochten letterlijk met de tonnen.
Vanwaar deze fascinatie voor geweld en curieuze guerrillastrijders? In de ogen van radicalen was de liberale democratische staat de voornaamste bron van geweld en – paradoxaal genoeg – hun geweld het enig mogelijke verweer: “Maak kapot wat jou kapot maakt.” De liberale staat werd gekenmerkt als agressief imperialistisch en repressief kapitalistisch.
In 1968 piekten de Amerikaanse defensie-uitgaven, voornamelijk om de Vietnamese bevolking plat te bombarderen. Om werkelijk iets te veranderen, zo geloofden enkele radicalen, moest de strijd zich verplaatsen naar “het hart van het imperialistische beest”, zoals Che Guevara het verwoordde. Het kapitalisme en de consumptiemaatschappij, andere varianten van de Amerikaanse overheersing, waren evenzeer een vorm van onderdrukking. Het consumentisme leidde af van de werkelijke noden en dwong de mens tot het najagen van illusoire behoeften.
Bomaanslagen en brandstichtingen in warenhuizen moesten de Vietnamese gruwelen naar Europa brengen, om de gezapige burger wakker te schudden. Antiamerikanisme ging zodoende hand in hand met het vereren en kopiëren van uitheemse anti-imperialistische guerrilla’s. Geweld tegen ‘het systeem’ betekende bevrijding.
Griekenland, bis
Terug naar de rellen in Griekenland. De oorzaak van het protest toont enigszins aan hoe selectief de verontwaardiging van studenten kan zijn. De dood van een vijftienjarige Griek uit de betere middenklasse door een politiekogel doet de vlam in de pan slaan. Eerdere slachtoffers van dit politiegeweld, voornamelijk migranten en Romazigeuners, verdienden die verontwaardiging niet. Anderzijds kan men het protest niet zomaar terzijde schuiven als was het obsceen gekraai van werkschuw tuig. Griekenland is niet de meest volmaakte democratie. Eén op vijf leeft in armoede. De jeugdwerkloosheid, die zo’n vijfentwintig procent bedraagt, is de hoogste in Europa. Het is zeer de vraag of de toekomst beter zal zijn.